Leesfragment: Verzameld nachtwerk

05 juni 2016 , door P.F. Thomése
| |

Op 6 juni verschijnt Verzameld nachtwerk, 'autobiografieën' van P.F. Thomése. Bij ons een voorpublicatie.

In Verzameld nachtwerk voert P.F. Thomése ons op de tast door de post-postmoderne wereld. Van alles passeert in de nacht die ons omvat: de terreur van de actualiteit, marketing, communicatie, internet en het 'probleem' van de ironie. De nacht is ook de tijd dat de schrijver waakt zonder dat de mensen dit weten, dromend met de ogen open, opdat het onmogelijke ons niet ontsnapt. Hoe verschillend deze verhalen, beschouwingen en herinneringen op het eerste gezicht ook zijn, bij nader inzien vormen ze een wonderlijk geheel: de autobiografie van een schrijver. 'Schrijven is verdwalen in het huis dat je blijkt te bouwen.'

N.B. Wij publiceerden eerder voor uit De onderwaterzwemmer, De weldoener, Het bamischandaal en Grillroom Jeruzalem en bespraken De weldoener.

 

Overpeinzingen op een festivalterrein. In een biertent op een festivalterrein in de Achterhoek bespraken mijn Vlaamse kunstbroeder Herman Brusselmans en ik de nijpende toestand van het boekenbedrijf, waar de ene na de andere boekhandel wegens gebrek aan baten noodgedwongen de deuren sloot.
Om ons heen het uitgelaten kermisgejoel van dronken middagdrinkers. Zie ons toch zitten op deze vieze, natte, houten campingbanken, zulke verfijnde geesten als wij, want dat waren we, sla onze boeken er maar op na. Mijn confrère rookte de ene sigaret na de andere, als een terdoodveroordeelde die kalmpjes zijn tijd uitzit tot aan zijn executie.
Wij zaten daar in afwachting van onze respectieve optredens en vreesden, niet ten onrechte, dat onze subtiele zinswendingen via een slecht afgestelde microfoon kopje-onder zouden gaan in de allesoverstemmende monotonie van het feestgedruis.
Het was een mooie regenachtige dag, alles was bij wijze van spreken mogelijk, voor anderen dan, maar wij waren doortrokken van een besef van teloorgang.
Herman Brusselmans schilderde in sombere bewoordingen een Europa zonder boekhandels, waar schrijvers voortaan alleen te vinden zouden zijn in stampende en bruisende feesttenten, alwaar de ontheemde lettermannen op veler verzoek stand-upjes van tien minuten deden, zijnde de fossiele resten van de oorspronkelijke meesterwerken waar niemand in geen eeuwigheid nog naar vroeg.
Ik riposteerde: kop op, Herman, zo erg is het toch ook weer niet? Zelf was ik pas sinds enkele jaren tot het lucratieve circuit van de feesttenten doorgedrongen; voordien was ik aangewezen geweest op de Nederlandse bibliotheekdienst, die een strikt regime van koffie en thee hanteerde. Dat is een keuze en wellicht ook een statement. Wat mij betreft was de biertent derhalve een stap vooruit in onze beschaving, waar deze ook naartoe mocht gaan.
Het grootste misverstand in de cultuur is dat kunst voor gelijkgestemden moet zijn. Niets is minder waar. Juist de cross-over, de grensoverschrijding, creëert een nieuwe betekenis. Het waren de jongens uit de blanke middenklasse die de blues begrepen, beter dan de voormalige katoenslaven zelf, die er allang niet meer naar luisterden. Het waren de ongelovige muziekkenners die eindelijk de grootheid van Bach verstonden. Zo kan ik nog wel even doorgaan. Juist de omverwerping van de bestaande orde zorgt voor nieuwe betekenis. Je kunt zeggen dat kunst faalt wanneer zij er niet in slaagt om de eigen grenzen te overschrijden en de belangstelling van wezensvreemde passanten te wekken.
Herman was inmiddels gaan pissen in een daarvoor bestemde caravan en ik zag hem niet meer terug.
Daar zat ik dan, moederziel alleen, op een feest dat ik niet begreep. Gelukkig had ik een boek bij me. Helaas was het mijn eigen boek, daarom openden de woorden niets voor mij, zij sloten iets af. Om mijn geest te verplaatsen had ik andermans formuleringen nodig, zinsverbanden die ik nog niet kende.
Gevangen in mijzelf sloot ik me af voor het feestgeweld dat af en toe dreigend mijn kant op kwam.
Wat betekende deze saamhorigheid waarvan ik geen deel uitmaakte, dit collectieve plezier dat zo conformistisch genoten werd? In het dagprogramma las ik namen die me niets zeiden. Beroemde popbands ongetwijfeld, populaire cabaretiers waarschijnlijk, Bekende Nederlanders, die ook natuurlijk. De enige naam die ik kende, was die van de Vlaamse filosoof Herman Brusselmans. Het was duidelijk dat ik hier niet thuis was. En toch was ik er. Iemand had kennelijk gevonden dat ik hier hoorde.
Anders-zijn is voor mij altijd een kwaliteit geweest. The one who stands out in the crowd. Angst ook voor die massa, daar komt het door. Van je zwakte je kracht maken, is mijn devies geworden. De beroemde Umwertung aller Werte, waardoor wat onder lag op wonderbaarlijke wijze boven komt te liggen. Dominantie verwerven door distinctie. Ik had al op jonge leeftijd mijn Nietzsche gelezen.
Dat heeft de superieure taalbeheersing van de literatuur mij gebracht. Woorden formuleren een verschil, ze maken een onderscheid. Elk woord zegt wat het níét is, om Herman Brusselmans’ Franse collega Jacques Derrida aan te halen. Zeggen wat men is, is zeggen wat men niet is. Een boek lezen om erachter te komen wat men niet is, waar men niet toe behoort. De permanente ontkenning van de gevestigde orde. Dat was míjn feest.
In de literatuur, zo leerde ik, is anders-zijn de norm. Je onderscheiden door je af te scheiden.
Het was een boodschap die ik hier misschien beter niet kon proberen over te brengen, hier waar de dingen groepsgewijs werden beleefd, waar iedereen aan een ander aflas wat hij er zelf van vond.
Voordat ik naar de Achterhoek afreisde, had deze en gene bezorgd geïnformeerd wat ik daarginds zocht. Of ik de reputatie van dit festival niet kende, met zijn straalbezopen zaterdagavondmentaliteit? Hoogtepunt was een autocross met zelfgefabriceerde voertuigen waarmee boerenkinkels door de modder en de koeienstront ragden en baggerden. Wat dacht ik daar – met mijn ironie en ambiguïteit, met mijn wezenlijke ernst en taalgedreven mystiek – in hemelsnaam aan bij te dragen? Was ik niet bang dat ik, zodra ik met mijn voordracht aanving, met bier en uitwerpselen bekogeld zou worden?
Het is moeilijk uit te leggen, maar dat aspect sprak me juist aan. Het vandalisme is voor mij altijd een wezenlijk onderdeel geweest van de literaire werkzaamheid. Ik heb altijd een broertje dood gehad aan schöngeisterei en kamergeleerdheid en bovenal aan de zelfgenoegzaamheid van zichzelf feliciterende coterieën. Wat ik schrijf moet kunnen worden blootgesteld aan de buitenlucht. Het moet bestand zijn tegen beschimping en bezoedeling. Sterker, het moet soeverein overeind blijven te midden van machteloze spotternijen. De zeggingskracht moet verstaan kunnen worden in het geraas der tegenspraak.
Lang heb ik in de veronderstelling verkeerd dat het in de literatuur gaat om acceptatie in de eigen kring. Wie niet is ingewijd, heeft geen recht van spreken.
Op dit systeem is de gehele infrastructuur van de kunsten gegrondvest. Commissies, jury’s, besturen. Overal kom je dezelfde gemiddelde namen en gezichten tegen. Niet het publiek, maar de kunstenaars beoordelen de kunst. De makers maken onderling uit wat goed gemaakt is en wat niet. Voordat het publiek erover mag meepraten, is in rancuneuze wedijver al vastgesteld of het kunst is of niet.
Het heeft ertoe geleid dat kunst zo ontzettend op kunst is gaan lijken, dat literatuur zo ongelofelijk literair is geworden. Op voorhand al als zodanig herkenbaar en daardoor bij voorbaat al in het gareel geplaatst. Dat krijg je als artistieke waarde in een democratische potpourri van hand opsteken en handjeklap moet worden vastgesteld.
Ik krijg bij zulke officieel erkende kunst zin om de boel te bekladden, erin te krassen, er in het voorbijgaan een fikse trap tegen te geven. Het is een wonder dat er zo weinig opstandigheid heerst in onze concert- en museumzalen, het is onbegrijpelijk, als je erbij stilstaat, hoe kalm het in de praktijk toegaat in onze openbare bibliotheken. Nergens, tot mijn verbijstering, een spoor van cultureel hooliganisme, terwijl dat toch zo voor de hand zou liggen.
In die zin had ik mijn hoop gesteld op het publiek van de Zwarte Cross. Niet dat ik levensmoe was en uitzag naar een steniging met blikjes Grolsch, integendeel. Waar ik op hoopte, was die woeste energie van een gezelschap dat ik met mijn woorden moest zien te bereiken. Franciscus onder de vogelen. Bonifatius op weg naar Dokkum. Dat werk. Ik zou het niet zelf zijn, de literatuur zou door mij spreken. Zij zouden aangeraakt worden. Dat was wat ik hoopte. En door hen aan te raken zou ik op mijn beurt zelf worden aangeraakt. Via de omweg van de anderen zouden mijn woorden uiteindelijk ook mij bereiken. Zoals Franciscus in het zingen der vogels zijn eigen ziel meende te horen, en in zijn eigen ziel God. En in God pas de werkelijkheid ervoer.
Beklad mij maar, ontdoe mij van mijn valse voorwendselen, zie mij hier staan, ik ben niks.
Mijn totale onzekerheid tegenover een publiek stelt me altijd weer gerust. Gelukkig, ik kan het nog steeds niet. Ik ben goddank nog steeds geen artiest geworden, geen virtuoze variétévertolker, beroepsvermaker, gladde gekkie, van alle markten thuis.
‘Laten we maar beginnen,’ zeg ik, maar niemand verstaat me, want de microfoon is nog niet ingesteld en de technicus blijkt zonder het te zeggen naar de wc te zijn gegaan.
Op de voorste rij begint een stel meiden te joelen en het publiek op te zwepen tot een yell waarin ik vaag mijn naam herken.
Was dit nou wat ik bedoelde met mijn pleidooi voor meer vandalisme en zelfvernietiging in de kunst? Als ik niets zeg, als ik niet onmiddellijk een daad stel, word ik ter plekke afgemaakt. ‘De nu volgende tekst kan moeilijke woorden bevatten,’ kondig ik aan, en ik begin te lezen. ‘Kutstank.’ Eén woord doet soms wonderen. Deze door mij geijkte term is een kernbegrip in J. Kessels: The Novel. Ik weet niet of er veel wijsheid in verborgen zit, maar het werkt altijd. De meisjes op de voorste rij zijn meteen stil, ik hoor of ruik niets meer van ze.
Toch is dit niet wat ik nastreef. Overdondering is prima, zo werkt het nu eenmaal in de kunst. Je moet heel klein worden om naar binnen te kunnen. Maar het mag niet ten koste gaan van de ontvankelijkheid. Imponeren vanaf een verhoging leidt er al snel toe dat het publiek zich vernederd, zelfs vernietigd voelt door de almacht van de zelfingenomen kunstgod. Ook de schepper moet zich daarom klein maken, bij wijze van spreken net zo klein als God, onzichtbaar heersend in de fantasmagorie die hij heeft opgeroepen. Zo onzichtbaar dat het publiek zich onbezwaard de door hem verbeelde werkelijkheid toe kan eigenen, erin kan wonen zonder zich een zwerver te wanen in het paleis van een of andere koning.
Langzaam begin ik iets te begrijpen van de festivalmens. Het is natuurlijk bier en worst en neuken dat hem drijft, maar er speelt ook iets anders. Een bepaalde mystiek.
De onwetendheid die er op het festivalterrein heerst, is op het eerste gezicht stuitend, je zou er neerslachtige beschouwingen aan kunnen wijden. Maar er schuilt ook een goddelijk aspect in. Ik bespeur een ontvankelijkheid die mij ontroert, een verlangen om vervoerd te worden, een honger naar metaforen die hen zal verbinden met vooralsnog onbekende werelden. Men maakt zich klein als een pluisje, om zich mee te laten voeren op de wind. Waarheen, dat zal ze een zorg zijn, dat zien ze dan wel weer.
Ik zou willen weten hoe en waarom en wanneer en waarheen. Zij niet, zij zitten daar in een tent op een houten bank als kinderen te luisteren naar een meneer van elders en het zou hen niet verbazen wanneer hij hen zou uitnodigen in het ruimteschip plaats te nemen om gezamenlijk een tripje naar Saturnus en Uranus te maken.
Sjamaan, tovenaar met woorden ben ik, geheimzinnige verbindingsman met werelden die met het blote oog niet waarneembaar zijn.
De trap wordt automatisch ingetrokken, de deuren sluiten zich geluidloos. Daar gaan we dan, mijn onschuldige bierkinkels en ik.

[...]

 

Copyright 2016 © P.F. Thomése

pro-mbooks1 : athenaeum