Leesfragment: Schoonheid is een vloek

27 mei 2016 , door Eka Kurniawan
|

1 juni verschijnt Eka Kurniawan, Schoonheid is een vloek (Cantik Itu Luka, vertaald uit het Indonesisch door Maya Sutedja-Liem en Sven Aalten). Wij publiceren voor.

De geliefde prostituee Dewi Ayu staat na eenentwintig jaar plotseling op uit haar graf, terwijl haar vier dochters — drie beeldschoon en één buitengewoon lelijk – in al die jaren door het leven zijn getekend.

Aan de hand van hun familiegeschiedenis vertelt Eka Kurniawan op wervelende wijze het verhaal van de onderdrukking van Indonesië: van de wrede overheersing door Nederland tijdens de koloniale periode en vervolgens door Japan tijdens de Tweede Wereldoorlog; van het uitroepen van de onafhankelijkheid in augustus 1945 en de daaropvolgende politionele acties tot de massamoord op ten minste een half miljoen communisten in de jaren 1965-’66.

 

1

Op een namiddag tijdens een weekeinde in maart stond Dewi Ayu op uit haar graf, na eenentwintig jaar dood te zijn geweest. Een herdersjongen schrok wakker uit zijn middagdutje onder een frangipaniboom, plaste in zijn broek van angst en schreeuwde, en zijn vier schapen renden in alle windrichtingen weg tussen de grafstenen en de houten grafplanken, alsof een tijger in hun midden was losgelaten. Het begon allemaal met wat gestommel in het oude graf met een naamloze grafplank te midden van het kniehoge gras, dat de mensen kenden als het graf van Dewi Ayu. Ze was op tweeenvijftigjarige leeftijd gestorven en kwam – na eenentwintig jaar lang dood te zijn geweest – weer tot leven. Sindsdien wist niemand meer hoe ze haar leeftijd moesten berekenen.
De mensen uit de buurt van het kerkhof kwamen op het naamloze graf af nadat de herdersjongen had rondgebazuind wat er aan de hand was. Met de punten van hun sarongs opgerold, hun kinderen in hun armen dragend, bezems meesjouwend, en sommigen zelfs besmeurd met modder, dromden ze in groepjes bij elkaar achter de sierkersenstruiken en jathropabomen en in de nabijgelegen tuinen met bananenbomen. Niemand durfde dichterbij te komen, iedereen bleef slechts luisteren naar het lawaai in het oude graf, alsof ze in een kring rond de medicijnverkoper stonden, zoals ze elke maandag op de markt deden. Ze genoten zichtbaar en vol verwondering, onbezorgd over het feit dat dit iets was waar ze van zouden griezelen als ze alleen waren geweest. Ze hoopten zelfs een beetje op een wonder in plaats van wat ordinair lawaai uit een oud graf, want die vrouw onder de grond was tijdens de oorlog een prostituee van de Japanners geweest en van die mensen zeiden de kyai, de geestelijk leiders, dat zij – eenmaal besmeurd met zonden – vast nog in hun graf zouden worden gekweld. Dat lawaai was vast en zeker het geluid van de zweepslagen van de martelengelen, oersaai, dus hoopten ze op iets wonderbaarlijkers.
En dat wonder, dat kwam als iets opzienbarends! Het oude graf kwam in beweging en barstte open, het zand werd – alsof het van onderen omhoog werd geblazen – alle kanten op geslingerd, met een kleine storm en aardbeving als gevolg, waardoor ook het gras en de grafplank door de lucht vlogen. Achter het gordijn van zand en gras stond de gedaante van een oprijzende oude vrouw, onhandig en geirriteerd, nog altijd in een lijkwade gehuld, alsof zij en haar lijkwade pas één nacht in het graf hadden gelegen. De mensen reageerden hysterisch en namen nog chaotischer dan de schapen de benen: hun geschreeuw weerkaatste tegen de veraf gelegen heuvels. Eén vrouw wierp haar baby in de struiken, een vader wiegde in plaats van zijn kind een bananenstam in zijn armen. Twee mannen tuimelden in een sloot, weer anderen lagen bewusteloos langs de kant van de weg en één man rende aan een stuk door vijftien kilometer ver.
Dit alles aanschouwend kon Dewi Ayu alleen maar hoestend en verbaasd constateren dat ze midden op de begraafplaats stond. Ze had de twee bovenste touwen van de lijkwade al losgemaakt en haalde er nog twee bij haar voeten los om vrij te kunnen lopen. Haar haren waren wonderlijk genoeg door blijven groeien waardoor ze, eenmaal uit de lijkwade losgeschud, in de avondwind wapperden en langs de grond streken, glanzend als zwarte wieren in de rivier. Maar haar gezicht was stralend wit, haar huid gerimpeld, en haar ogen kwamen schitterend tot leven in haar oogkassen om de mensen die nog achter de struiken stonden op te nemen, waarna de helft van hen de benen nam en de andere helft het bewustzijn verloor. Dewi Ayu mopperde dat de mensen hadden gezondigd door haar levend te begraven.
De eerste aan wie ze dacht was haar baby, die vanzelfsprekend geen baby meer was. Eenentwintig jaar geleden stierf ze, twaalf dagen na de geboorte van een lelijk meisje, zo lelijk dat de vroedvrouw niet zeker wist of ze te maken hadden met een kind of met een hoopje uitwerpselen – aangezien de uitgangen waar baby’s en uitwerpselen vandaan komen slechts twee centimeter van elkaar af liggen. Maar het kindje bewoog zich en glimlachte, zodat de vroedvrouw uiteindelijk wel moest geloven dat het echt om een baby ging. Ze zei tegen de moeder, die uitgeput op bed lag en haar kindje niet wenste te zien, dat haar baby al geboren was, gezond en met een vriendelijke uitstraling.
‘Een meisje, hè?’ vroeg Dewi Ayu.
‘Ja,’ zei de vroedvrouw, ‘net als de vorige drie.’
‘Vier dochters en allemaal even mooi, ik zou een eigen bordeel moeten hebben,’ zei Dewi Ayu met een volmaakt geërgerde toon.
‘Zeg me, hoe knap is mijn jongste telg?’
De baby, stevig gewikkeld in een doek in de armen van de vroedvrouw, begon te huilen en tegen te stribbelen. Terwijl een andere vrouw de kamer in en uit liep om de vuile met bloed besmeurde doeken op te halen en de nageboorte weg te gooien, liet de vroedvrouw Dewi Ayu’s vraag onbeantwoord omdat ze onmogelijk kon zeggen dat de baby, die toch echt op een hoopje zwarte poep leek, een mooie baby was. In een poging de vraag te ontwijken, zei ze: ‘Je bent een oude vrouw; ik weet niet zeker of je je baby kunt zogen.’
‘Ja, dat is zo. Mijn melk is opgemaakt door mijn vorige drie kinderen.’
‘En door honderden mannen.’
‘Honderdtweeënzeventig mannen. De oudste was tweeënnegentig jaar oud, de jongste twaalf jaar, een week nadat hij zijn besnijdenis had gevierd. Ik weet me ze allemaal heel goed te herinneren.’
De baby begon weer te huilen. De vroedvrouw zei dat ze een min moest vinden voor de kleine meid. Als die er niet was, dan moest ze aan koemelk zien te komen, of hondenmelk of als het niet anders kon muizenmelk. ‘Ja, ga maar,’ zei Dewi Ayu. Een pechvogel van een meid, dacht de vroedvrouw terwijl ze naar het deerniswekkende gezicht van de baby keek. Ze kon het gezichtje niet eens beschrijven, ze kon zich enkel indenken dat het op een klein monster leek, een vloek van de hel. Het hele babylijfje was pikzwart, alsof het levend was verbrand, en had een vorm die nergens op leek. Ze kon bijvoorbeeld niet met zekerheid zeggen of de neus van de baby echt een neus was, omdat die eerder op een contactdoos leek dan op iets wat zij van kind af aan als neus had gekend. Het mondje van de baby deed denken aan de sleuf in een spaarvarken en haar oren hadden veel weg van de handvatten van een pan. Ze wist zeker dat er in heel de wereld geen lelijker wezen bestond dan deze arme kleine meid, en als zij God was geweest, dan had ze de baby liever dood laten gaan dan haar in leven te laten. De wereld zal haar genadeloos veel kwaad doen.
‘Arm kind,’ zei de vroedvrouw voordat ze eropuit ging om een min te zoeken.
‘Inderdaad, arm kind,’ zei Dewi Ayu terwijl ze zich onrustig in haar bed draaide. ‘Ik heb alles gedaan om je dood te laten gaan. Ik had eigenlijk een granaat in moeten slikken en die in mijn buik uit elkaar laten spatten. Kleine pechvogel, net als criminelen zijn pechvogels moeilijk uit te roeien.’
Aanvankelijk deed de vroedvrouw haar best om het gezichtje van de baby voor iedereen verborgen te houden, zo ook voor de buurvrouwen die langskwamen. Maar toen ze zei dat ze melk nodig had vochten de buren om het hardst om de baby te zien. Het was voor iedereen die Dewi Ayu kende altijd een plezier geweest om haar schattige dochtertjes te zien. De vroedvrouw was niet opgewassen tegen de invasie van mensen die het doekje over het gezichtje van de baby opzijschoven, maar toen de mensen het gezichtje zagen en schreeuwden van afschuw, glimlachte ze en wreef hen onder de neus dat ze nog had getracht het helse gezichtje te verbergen.
Toen de ergste schrik was weggeëbd, en nog voordat de vroedvrouw vertrok, stonden de mensen er nog altijd, met een idiote uitdrukking op hun gezicht alsof ze hun geheugen hadden verloren.
‘Ze moesten haar maar van kant maken,’ zei een vrouw die als eerste bevrijd was van de acute amnesie.
‘Dat heb ik al geprobeerd,’ zei Dewi Ayu terwijl ze binnenkwam. Ze droeg een verkreukelde duster en om haar middel had ze een doek gewikkeld. Haar haren zaten vreselijk in de war, alsof ze zich had ontworsteld uit een stierengevecht.
De mensen keken haar vol medelijden aan.
‘Is ze niet knap?’ vroeg Dewi Ayu.
‘Ehm, ja.’
‘Er bestaat geen gruwelijkere vervloeking dan mooie dochters te moeten baren in een wereld vol mannen die net zo onzedelijk smerig zijn als honden die achter loopse teefj es aanlopen.’
Niemand reageerde, de mensen keken haar alleen maar aan, vol spijt over hun leugen. Rosinah, een jong meisje uit de bergen dat niet kon spreken en al jaren voor Dewi Ayu had gezorgd, bracht haar naar de badkamer, waar ze een bak met warm water had klaargezet. Daar dompelde Dewi Ayu zich in en waste zich met zwavelzeep, geholpen door het stomme meisje, dat het haar van haar meesteres waste met aloë vera-olie. Het meisje leek de enige te zijn die zich geenszins van haar stuk liet brengen door de lelijke baby. Rosinah schrobde de rug van haar meesteres met puimsteen, sloeg een handdoek om haar heen en maakte de badkamer schoon nadat Dewi Ayu de ruimte had verlaten.
Iemand probeerde wat levendigheid in de zwaarmoedige stemming te brengen en zei tegen Dewi Ayu: ‘Je moet de baby een goede naam geven.’
‘Ja,’ zei Dewi Ayu. ‘Haar naam is Schoonheid.’
‘Och,’ de mensen slaakten een kreet, om haar op beschamende wijze op andere gedachten proberen te brengen.
‘Of Vloek, misschien?’
‘Mijn god, noem haar niet zo.’
‘Nou, dan heet ze Schoonheid.’
De mensen keken verloren rond nadat Dewi Ayu naar haar kamer was vertrokken om zich aan te kleden. Ze konden elkaar alleen nog maar verdrietig aankijken bij de gedachte dat een meisje met een contactdoos op haar pikzwarte gezicht de naam Schoonheid zou dragen. Een schandaal.
Hoe het ook zij, het was waar dat Dewi Ayu had geprobeerd haar kindje te doden, zodra ze ontdekte dat ze weer in verwachting was. Al was ze zelf al een halve eeuw oud, de verschijnselen waren haar bekend. Net als bij haar andere kinderen wist ze ook deze keer niet wie de vader was, maar anders dan bij haar andere kinderen wenste ze helemaal niet dat het kindje zou leven. Dus pakte ze de vijf pillen paracetamol die ze van een verpleger had gekregen en nam die met een halve liter soda in, bijna voldoende om zichzelf van kant te maken, maar haar baby bleef in leven, zo bleek. Ze bedacht een andere manier. Ze riep de vroedvrouw die later het kindje uit haar schoot zou halen bij zich en vroeg haar het kindje te doden door een kleine houten staaf in haar baarmoeder te steken. Twee dagen en twee nachten lang had ze bloedingen; het houten staafj e kwam in stukken uit haar schoot tevoorschijn, maar haar baby bleef groeien. Ze had nog zes andere methoden toegepast om het kindje aan haar wil te onderwerpen, alle tevergeefs, totdat ze de moed liet zakken en haar beklag deed: ‘Dit is een ware vechtster, ze wil de strijd winnen die haar moeder nooit heeft gewonnen.’
Dus liet Dewi Ayu haar buik verder groeien, vierde een ritueel in de zevende maand en liet het kindje geboren worden, al weigerde ze het te zien. Ze had eerder drie dochters gebaard, alle drie waren even mooi, als een drieling waarvan de een later werd geboren dan de andere. Dewi Ayu was niet langer onder de indruk van zulke baby’s, die volgens haar op etalagepoppen leken, en ze was er zeker van dat dit kindje er niet veel anders uit zou zien. Ze had het mis, en had nog geen idee hoe lelijk haar jongste dochter was. Zelfs toen haar buurvrouwen achter haar rug tegen elkaar fluisterden dat het kind het product was van een ongebreidelde kruising tussen een aap, een kikker en een leguaan, vermoedde ze niet dat ze haar baby bedoelden. Ook toen de vrouwen vertelden dat die nacht in de bossen de wilde honden hadden gehuild en uilen kwamen aangevlogen, beschouwde zij dat niet als een slecht voorteken.
Na zich te hebben aangekleed ging Dewi Ayu weer liggen en dacht hoe vermoeiend alles eigenlijk was: vier baby’s ter wereld brengen en zelf meer dan een halve eeuw leven. Vervolgens kwam ze tot een naargeestig spiritueel inzicht, namelijk, dat als haar kindje niet wilde sterven, dan haar moeder maar dood moest, want dan hoefde ze haar baby niet te zien opgroeien. Ze stond op en waggelde naar de deur, waar ze bleef staan en haar buurvrouwen, die nog altijd in groepjes over haar baby fluisterden, goed in zich opnam. Rosinah kwam uit de badkamer tevoorschijn en ging naast haar staan, want ze had goed door dat haar meesteres haar iets zou opdragen.
‘Koop voor mij een lijkkleed,’ zei Dewi Ayu. ‘Ik heb deze verdomde wereld vier dochters geschonken. Het moment is aangebroken dat mijn begrafenisstoet voorbijkomt.’
De vrouwen schreeuwden en keken Dewi Ayu met een idiote uitdrukking op hun gezicht aan. Het is onbehoorlijk om een lelijk kind ter wereld te brengen, maar het kindje dan zomaar achterlaten is nog veel onbehoorlijker. Maar dat spraken ze niet uit; in plaats daarvan probeerden ze Dewi Ayu haar voornemen om op een stompzinnige manier dood te gaan uit het hoofd te praten. Ze vertelden verhalen van mensen die meer dan honderd jaar bleven leven; Dewi Ayu was veel te jong om te sterven.
‘Als ik tot mijn honderdste in leven blijf,’ zei ze opzettelijk beheerst, ‘dan zou ik acht kinderen op de wereld zetten. Dat is veel te veel.’
Rosinah verliet het huis en kocht voor Dewi Ayu een kraakhelder wit lijkkleed dat ze onmiddellijk aantrok, maar dat volstond niet om haar direct van het leven te beroven. Terwijl de vroedvrouw door het dorp trok, op zoek naar een vrouw die het kindje melk zou kunnen geven (ze had direct in de gaten dat haar zoektocht tevergeefs zou zijn, waardoor ze het kindje uiteindelijk spoelwater van gewassen rijst gaf ), lag Dewi Ayu rustig op haar bed met het lijkkleed over haar lichaam gedrapeerd, in eigenaardige afwachting van de komst van een engel die haar ziel zou komen halen.
Toen de periode van rijstewater voorbij was en Rosinah het kindje koemelk van het merk Beruang te drinken gaf, lag Dewi Ayu nog altijd op haar bed en verbood iedereen met Schoonheid haar kamer binnen te komen. Al snel verspreidde het verhaal van de lelijke baby en haar moeder die in een lijkkleed gewikkeld sliep zich als een dodelijke epidemie, en bracht niet alleen mensen uit de buurt in beweging maar zelfs uit de meest afgelegen dorpen van het district, om te komen kijken naar iets waarvan men zei dat het leek op de geboorte van een heilige, waarbij ze het gehuil van wilde honden vergeleken met de ster die tijdens de geboorte van Jezus door de Magiërs gezien werd, en de in het lijkkleed gewikkelde moeder met de vermoeide Maria. Vergezochte vergelijkingen.
Angstig als kleine meisjes bij het aaien van een tijgerwelp in een dierentuin poseerden de vrouwen voor een rondtrekkende fotograaf met de lelijke baby, nadat ze hetzelfde hadden gedaan met Dewi Ayu, die nog altijd op haar slaapplaats lag met een mysterieuze kalmte over zich, en zich totaal niet stoorde aan de genadeloze herrie. Een aantal mensen met ongeneeslijke ziekten kwam in de hoop de baby aan te kunnen raken, maar ze werden door Rosinah afgeweerd uit angst dat al die ziektekiemen het kleintje zouden besmetten. In plaats daarvan zette Rosinah emmers klaar met het badwater waarin Schoonheid was gebaad. Andere mensen kwamen voor nuttige adviezen waarmee ze winst uit hun onderneming hoopten te kunnen krijgen, of voor een beetje geluk aan de goktafel. Voor dat alles had Rosinah, het meisje zonder spraak dat als kindermeisje zo adequaat handelde, donatiebussen klaargezet die al snel overvol raakten met papiergeld. Anticiperend op de mogelijkheid dat Dewi Ayu werkelijk zou doodgaan, had het meisje handig van die zeldzame gelegenheid gebruikgemaakt om aan geld te komen, zodat ze zich geen zorgen hoefde te maken of ze koemelk zou kunnen kopen of om een toekomst alleen met de baby, aangezien de drie zussen van Schoonheid nog steeds niet langs waren geweest.
Maar aan alle herrie kwam snel een einde, zodra de politie arriveerde met een kyai, die in dit alles ketterij zag. De kyai voer zelfs uit tegen Dewi Ayu en dwong haar haar beschamende praktijken te staken en haar lijkwade af te doen.
‘Als je een prostituee vraagt uit de kleren te gaan,’ zei Dewi Ayu met een spottende blik in haar ogen, ‘kun je maar beter het geld bij je hebben om haar te betalen.’
De geestelijke vertrok onmiddellijk, vergevingsgebedjes prevelend, en liet zich nooit meer zien.
En weer was het Rosinah die niet onder de indruk was van alle waanzin die Dewi Ayu uithaalde: het werd steeds duidelijker dat alleen zij de vrouw volledig begreep. Lang voordat Dewi Ayu had geprobeerd om het kindje in haar baarmoeder te doden had ze al gezegd dat ze er genoeg van had om kinderen te krijgen, later begreep Rosinah als eerste dat Dewi Ayu in verwachting was en al snel een kind zou baren. En ze kreeg gelijk. Als Dewi Ayu hetzelfde tegen haar buurvrouwen had gezegd, wier geroddel erger was dan het gehuil van wilde honden, dan zouden ze alleen smalend hebben gelachen en haar woorden als onzin hebben weggewuifd. Stop met je hoererij en je zult niet meer zwanger worden, zouden ze zeggen. Onder ons gezegd: dit kun je tegen een andere prostituee zeggen, maar niet tegen Dewi Ayu. Zij had haar drie (nu vier) kinderen nooit als straf voor haar prostitutie gezien. Dat ze geen vader hebben, zei ze, is alleen omdat ze echt geen vader hebben, en niet omdat zij niet wist wie hun vaders waren, en al helemaal niet omdat ze nooit met een kerel voor de penghulu, het adatshoofd, had gestaan. Ze geloofde eerder dat haar kinderen duivelskinderen waren.
‘De duivel heeft net zo weinig te doen als de goden en de Heer,’ zei ze. ‘Zoals Maria de zoon van de Heer heeft gebaard en de tweevrouwen van Pandu godenzonen baarden, zo werd mijn baarmoeder een plek waar de duivel zijn zaad neerwierp, en ik baarde duivelskinderen. Ik heb er genoeg van, Rosinah.’
Zoals zo vaak deed Rosinah niets anders dan glimlachen. Het meisje kon geen woorden uitbrengen, slechts wat onbetekenend gemurmel, maar een glimlach schonk ze graag. Dewi Ayu was zo op die glimlach gesteld dat ze haar een keer een olifantskindje noemde, want hoe boos een olifant ook is, hij zal altijd blijven glimlachen, zoals je zelf kunt zien wanneer het circus aan het eind van het jaar in de stad is. Met haar eigen gebarentaal, die niet onderwezen werd op een school voor mensen zonder spraak maar die je rechtstreeks van Rosinah zelf moest leren, vroeg het meisje aan Dewi Ayu waarom ze genoeg had van haar kinderen. Ze had niet eens twintig kinderen, terwijl Gandari honderd Kaurawas ter wereld had gebracht. Dat was voldoende om Dewi Ayu te doen schateren; ze hield van Rosina’s kinderlijke gevoel voor humor en bleef lachen, al had ze kunnen tegenwerpen dat Gandari haar honderd kinderen niet een voor een geboren had laten worden, maar een klomp vlees had gebaard waaruit honderd kinderen voortkwamen.
Rosinah bleef onverstoorbaar haar werk doen. Ze verzorgde de baby, ging tweemaal per dag de keuken in en deed elke ochtend de was, terwijl Dewi Ayu haast onbeweeglijk in bed bleef liggen, precies als een lijk dat wacht totdat de mensen het graf hebben gegraven. Natuurlijk ging dat niet de hele tijd zo. Als ze honger had, stond ze op en ging eten. Ook ging ze elke morgen en elke avond naar de badkamer. Maar daarna wikkelde ze zich opnieuw in de lijkwade, ging liggen in een kaarsrechte houding met haar beide handen op haar buik gevouwen, haar ogen dichtgeknepen en met een flauwe glimlach om haar lippen. Wanneer buren naar binnen probeerden te gluren deed Rosinah pogingen hen weg te jagen, wat nooit lukte, en de mensen bleven vragen waarom Dewi Ayu niet voor zelfmoord koos. Terwijl ze hierop normaal gesproken een sarcastisch antwoord zou hebben gegeven, bleef Dewi Ayu nu roerloos liggen.

 

© Eka Kurniawan, 2002
© Vertaling uit het Indonesisch: Maya Sutedja-Liem en Sven Aalten, 2016
© Nederlandse uitgave: Lebowski Publishers, Amsterdam 2016

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum