Leesfragment: Er is in Rome iets gebeurd

12 maart 2016 , door Sándor Márai
|

15 maart verschijnt Sándor Márai's Er is in Rome iets gebeurd (Rómában történt valami, vertaald door Rogier van der Wal). Wij publiceren voor.

Begin jaren zeventig schreef Sándor Márai vier historische romans, waarvan Er is in Rome iets gebeurd de eerste is. Het is het verhaal over de moord op Julius Caesar. Plaats van handeling is Baiae, een in de Oudheid beruchte buitenplaats aan de kust bij Napels.

In twaalf hoofdstukken, onderverdeeld in vier delen van zonsondergang tot dageraad, komen figuren uit de zelfkant van de maatschappij aan het woord over het schokkende nieuws uit Rome, dat langzaam maar zeker steeds concreter wordt: de dictator is niet meer... Zo schetst Márai hoe een allesoverheersende gebeurtenis die niet bij naam mag worden genoemd, de gedachten en handelingen van mensen bepaalt.

In Er is in Rome iets gebeurd laat Márai zien wat hij 'de echte geschiedenis' noemt, de geschiedenis zonder data en zonder de namen van grote mannen. Want grote mannen zijn 'mannen die langzamer sterven dan anderen en die een langere schaduw nalaten'. Het gaat Márai om de microgeschiedenis van echte mensen. De verschillende gezichtspunten die hij daarbij inneemt, tonen de meesterhand van een schrijver die de psychologische diepte van de mens als geen ander weet te doorgronden.

 

Na zonsondergang

Zes uur

Halverwege maart, rond zonsondergang, liepen er drie slaven op de smalle strook land die vanaf de grens van Baiae* naar Puteoli voerde. Vanaf de hoge heuvels met wijngaarden liepen vierkante, bebouwde terrassen trapsgewijs omlaag de diepte in, in de richting van de kust. De slaven hielden rust op de top van de heuvel. Hun gereedschappen, de schop, de schoffel en het kromme mes waarmee ze van plan waren de wijnranken te snoeien, gooiden ze op de oneffen grond, die bevroren was en niet te bewerken. Ze maakten geen haast met het werk maar wendden zich naar het oosten, beschermden hun ogen met hun handpalmen en keken aandachtig.
De oudste – een Thraciër van afkomst, lang en mager, het hoofd kaalgeschoren, op zijn borst woekerde dikke, wollige witte beharing – tuurde naar de landweg die vanaf de voet van de rokende berg langs de kust hierheen voerde. Op de weg stormden paard-en-wagens, in stofwolken die in een oogwenk oplosten wanneer de koude, naar rijp smakende westenwind over het land loeide. Wagens met vier paarden in galop voorop, in hun spoor karren met twee paarden en daarachter kwamen de karren met één paard ervoor. De koetsiers stonden wijdbeens voor op de overkapte tweewielige voertuigen en sloegen de paarden met zwepen die versierd waren met linten.
De oude slaaf zei: ‘Er is in Rome iets gebeurd.’
Zijn metgezel, een dikke, gedrongen Syriër van rond de veertig, haalde zijn schouders op. ‘Er is niets gebeurd.’
De jongste, een blonde, kinderlijke Germaan met een onnozele gezichtsuitdrukking, hij was rond de zeventien jaar, zei naïef: ‘In Rome gebeurt nooit wat.’
De oudere mannen reageerden niet op deze onzin. Ze keken naar de weg. De aanblik deed denken aan de wagenrennen in het circus in Puteoli. Zelfs hartje zomer, in de tijd van de Grote Feesten, kwamen er niet zo massaal wagens naar Baiae. Deze winter was ongewoon koud geweest, en begin maart bedekte de sneeuw nog de hellingen van de Vuurberg. In Baiae huiverden de lege villa’s; de eigenaren hadden het personeel naar Rome gestuurd. Op deze dag, bij het ochtendgloren, was de badplaats nog leeg geweest. Alleen de slaven liepen heen en weer op de wijnhellingen, de vissers liepen doelloos rond in de haven en enkele oude knechten scharrelden rond op de boerenhoeven.
Omstreeks het middaguur waren de eerste wagens gearriveerd. Die brachten Fulvius, de rijke juwelier die de zomer anders ook hier doorbracht, met zijn gezin en zijn vertegenwoordigers. Hij gebruikte de aangename tijdsbesteding van de zomervakantie om gelegenheidstransacties te sluiten en nieuwe zakenrelaties aan te knopen. De beroemde Romeinse courtisanes gingen hier ’s zomers op zoek naar een nieuwe vriend in de baden, waar ze naakt hun bekoorlijkheden toonden. De juwelier liet het in de maanden van het badseizoen breed hangen. Nu kwam hij aan met drie wagens. In de eerste zaten zijn vrouw en een boomlang en mager tienermeisje met opgemaakt gezicht, dat de hele reis op haar zilvergelakte nagels had gebeten. In de tweede wagen, tussen de kisten, had Fulvius zich opgevouwen, bleek, dik en zwetend. In de derde wagen waren wanordelijk op een hoop gegooide gebruiksvoorwerpen opgestapeld. De rijtuigen werden zonder te stoppen tot voor het met zuilen omgeven huis van de juwelier gereden. Fulvius spoorde schor, bijna rochelend zijn dienaren aan en zag persoonlijk toe op het uitladen van de kisten, manden en tassen. Toen eindelijk alles in het huis was, veegde hij zijn bezwete voorhoofd af en keek geschrokken om zich heen.
De bevolking van Baiae omringde binnen enkele ogenblikken het huis. De aanblik was ongewoon, onbegrijpelijk. Vóór eind juni was er nog nooit een vakantieganger naar de badplaats gekomen. Fulvius’ bezwete en vieze gezicht lichtte op in het koude zonlicht. ‘Verdwijn!’ schreeuwde hij in de richting van de rondhangers.
Hij leek net een dronkenlap. Hij stak zijn arm aarzelend de lucht in, zijn mond bewoog geluidloos zoals bij iemand die iets wilde zeggen maar wiens tong door schrik, moeheid en spanning verlamd was. Hulpeloos maakte hij een wegwerpgebaar en hij begaf zich sjokkend op weg naar de zuilengalerij waar zijn vrouw, zijn dochter, de dienaren en de kisten wachtten.
Niet lang daarna stegen er van het haardvuur rookwolken op boven de villa. De bevolking van Baiae begreep dat er iets bijzonders was gebeurd in de grote wereld. Maar niemand wist er het fijne van.
Wat er daarna volgde was verrassend, bijna beangstigend. Achter elkaar arriveerden de stoffige wagens. De paarden waren bezweet, deinsden met nerveuze rillingen voor de poorten terug en bliezen bloedschuim. Enkele wagens werden door de voorname eigenaren zelf voortgedreven; in hun gekreukelde, bestofte toga’s stonden de koetsiers bezweet en vies van het straatvuil op de bok van de tweewielige voertuigen. Uit de overkapte wagens kwamen vrouwen met ongekamde haren en geschrokken, huiverende kinderen tevoorschijn. Haastig verdwenen ze in de koele huizen. De mimosa in de tuinen was al uitgebloeid en de sinaasappels waren bevroren in het berijpte prille voorjaar. De zon scheen, maar koud, met onheilspellend geel licht, net als op dagen wanneer er aardbevingen zijn.
De bevolking kende sommigen van de villabezitters. De wagens reden langs de tempel van Diana, en haastig verdwenen de reizigers in de tot dan toe onbewoonde huizen. Ze sloten de poorten. Aan de lange karavaan kwam geen einde. Ook kwamen er eenzame ruiters aan, woeste mannen met een norse blik. Tegen de avondschemering waren de verlaten villa’s van Baiae vol met net aangekomen bewoners.
De oude slaaf en zijn metgezellen knepen hun ogen samen om de inzittenden van de wagens die over de kustweg snelden te herkennen. De Syriër meende Gaius de advocaat te herkennen, die voorovergebogen, bijna gehurkt voor in de door vier paarden getrokken wagen stond en die krampachtig en onhandig de teugels aan het bebloede bit van de galopperende paarden, waar ze wild aan rukten, vasthield en tegen zijn borst drukte.
De slaven keken aandachtig. Ze leunden op de steel van hun schoffel. Nu dacht ook de jonge slaaf dat de oude man gelijk had: er was in Rome iets gebeurd. Maar ze konden zich niet voorstellen wat er gebeurd kon zijn. Uit de drukte konden ze alleen afleiden dat de heren onverwacht vertrokken waren en zich hierheen gehaast hadden, halverwege maart. Het merendeel arriveerde zonder dienaren en zonder het gevolg dat bij hun vooraanstaande positie paste. Alles wees op haast, zoals bij iemand die moet vluchten. Plotseling zei de oude man: ‘Eén keer heb ik ze al zo zien rennen.’
Ze gingen zitten op de oosterse manier, trokken hun voeten onder hun knieën. Kalm, met naar elkaar toe gebogen hoofden, waren ze in gesprek, zoals slaven altijd deden als ze onder elkaar waren.
‘Welk jaar het was herinner ik me niet,’ zei de oude man schor. ‘Jij was er nog niet,’ zei hij tegen de Germaanse jongen.
‘En jij was nog maar een kind,’ zei hij tegen de Syriër. Ze kenden het verhaal. Toch luisterden ze gretig, elke keer weer opnieuw. Van tijd tot tijd vlamde de herinnering aan de gebeurtenis in hun bewustzijn op, met een heftig vonkende rossige gloed, net als in de trechter van de Vuurberg de naar zwavel ruikende vlam uit de onderwereld. Er leefden nog mensen die de slaven hadden gezien, die hadden gezien hoe ze met hun blote handen en met stenen op de weg naar Capua de wagens bestormden waarmee de wapens voor de gladiatoren naar Rome werden vervoerd. Er waren oude mensen die zich de naam herinnerden van Spartacus, de Thracische bendeleider, en verder nog de namen van anderen, door Rome gestuurd om te vechten tegen de opstandelingen: Clodius de pretor*, twee consuls en ten slotte ook Pompeius, die op de terugweg uit Spanje met het restant afrekende en iedereen liet afslachten, elke slaaf die aan de opstand had deelgenomen. Af en toe haalden ze personen door elkaar, ze herhaalden stotterend de jaartallen en de plaatsnamen, waren onvoldoende op de hoogte. Maar ze hadden wel weet van dat ‘iets’ wat in dit alles school, want het school ook diep in hun eigen levens, hun vlees, hun bewustzijn en hun dromen.
‘Vertel,’ vroeg de Germaanse jongen. Met gebarsten lippen, zijn hoofd schuin, keek hij nieuwsgierig naar de oude man, zoals een kind wanneer het om een verhaaltje vraagt.
De oude man had echter nu geen zin om te vertellen. Hij stak zijn rechterhand omhoog, die verminkt was. Een van Pompeius’ soldaten had vier vingers bij hem afgehakt. Hij was toen nog een kind, maar tijdens de strafexpedities werden ook de kinderen van de rebellen verminkt. De verminkte hand verhief zich zwart in de hoogte, als een verkoolde boomstronk na een brand.
Koppig bromde hij: ‘Toen renden ze zo.’
Ze keken naar de weg, naar de zich verdringende karren en de voorname calèches. ‘Toen’ was er in hun leven iets gebeurd – jaren geleden, het was in Capua begonnen, in de kampen van de gladiatoren – en de hoge heren hadden angst gehad. Ze hadden zo gerend, waren gevlucht, net als nu deze wagens. Daarna was het vervolg weer geweest zoals meestal: de heren hadden met de opstandelingen afgerekend, ze hadden hun familieleden verminkt en de slaven waren teruggegaan de mijnen in, en naar de landerijen. Weer waren ze voor de spelen naar de circussen gebracht. De spelleiders dreven de strijders met zwepen met spijkers eraan naar de bloedige piste. De welgestelden kochten met honderden tegelijk de slaven voor de dodelijke spelen: in Rome, Gallië en Hispanië, overal waar de heren het volk met een circus vermaak boden. Ze hielden hen vast met kettingen en in kooien, net als roofdieren.
Een tijdlang waren er onder hen meer Germanen en minder Galliërs. Uit het oosten kwamen er ook ladingen slaven aan: met donkere huid en spitse neuzen, die een onbegrijpelijke taal spraken en offerden aan foeilelijke dierengoden. Hun handen waren fijner, ze beheersten de goudsmeedkunst en de weefkunst.
De Syriër keek aandachtig naar de weg en zei bezorgd: ‘Wanneer ze bang zijn, zijn ze gevaarlijk.’
De oude man bevestigde dat bezorgd: ‘Heel gevaarlijk.’
Ze spraken als kenners, met weinig woorden, en steeds over wat het belangrijkste was, want ze hadden het over iets wat alleen op onderdelen veranderde, maar als geheel altijd hetzelfde bleef.
‘Denk je,’ vroeg de Germaanse jongen aan de oude man, ‘dat de gladiatoren weer ergens mee begonnen zijn?’
‘Ik weet het niet,’ antwoordde de oude Thraciër. ‘Maar deze mannen komen niet zonder reden,’ zei hij zorgelijk.
De Syriër bromde peinzend: ‘Rome is ver weg. Als ze de paarden erg opdrijven, zijn ze in zes uur hier. Ze zijn rond het middaguur vertrokken.’
Op dat moment slaakte de oude man een kreet: ‘Kijk!’
Met zijn verminkte hand wees hij in de richting van de baden. Een overkapte wagen kantelde, de disselboom brak, de paarden stonden stil en steigerden. Voor de omgevallen wagen stond een oude man in een witte tunica te vloeken.
‘Varinus,’ zei de Syriër opgewonden. ‘Ik herken hem.’
‘De senator!’ stamelde de oude man met bewondering.
De gedupeerde senator liep tierend om de wagen heen. De slaven keken vanaf de top van de heuvel met arendsogen toe. Een senator had in dit jaargetijde en in deze omstandigheden nog niemand gezien in Baiae. Een nieuwe wagen met vier paarden arriveerde, pikte de oude man in de witte tunica op en rolde met hem verder naar de deftige villawijk van de badplaats, waar het zomerhuis van het staatshoofd was en die de locatie was van de luxe villa’s van de rijken, richting Bauli.
Nu ze ook een senator hadden gezien tussen de overhaast aankomende mensen had geen van hen nog enige twijfel.
‘Misschien,’ zei de Syriër gewichtig doend, ‘is de oorlog uitgebroken.’
‘Welke oorlog?’ vroeg de Germaanse jongen onnozel.
De oudere slaaf haalde zijn schouders op.
‘Oorlog,’ zei hij onverschillig. ‘Altijd dezelfde oorlog.’
De Syriër knikte. De oorlog leek een vast gegeven, senatoren, generaals en legerleveranciers zagen het als duurzaam zakendoen. Het was hen totaal om het even wanneer, tegen wie en onder welke naam Rome oorlog voerde. Langgeleden hadden ze al geleerd zich alleen om concrete dingen druk te maken en voor hen persoonlijk had dat betrekking op hun dagelijks leven en de mogelijkheden van hun lot.
Daarom verwachtten ze van geen enkele oorlog ook maar enige wezenlijke verandering. De verandering kon alleen van binnenuit komen, niet de wendingen van de gebeurtenissen maar alleen de slaven zelf konden – persoonlijk – hun eigen lot veranderen.
‘Waar leefden ze?’ vroeg de Germaanse jongen.
De Thraciër en de Syriër gaven tegelijk antwoord, ze kaapten de woorden van elkaars lippen. Ze wisten direct wat de jongen vroeg. Dag en nacht, slapend en wakend dachten ze altijd ‘daaraan’ en spraken ze ‘daarover’. Ze hadden het elkaar al vaak verteld: fluisterend, in de mijnen of op het land, waar geen verklikker hen afluisterde. Maar volgens hen kon je je niet vaak genoeg en niet minutieus genoeg de details te binnen brengen.
Bereidwillig antwoordden ze ademloos: ‘Eerst boven op de Berg, in de hete grotten,’ zei de oude man en wees naar de smeulende top van de Berg. ‘Daar hadden ze zich naartoe gehaast toen ze uit Capua een uitval deden. Er kwam rook uit de Berg. De hete mist bedekte hen.’
‘Wat aten ze?’ vroeg de jongen.
‘Wortels. Dat weet ik van mijn vader.’
‘Met z’n hoevelen waren ze?’
‘Met tweehonderd. Maar er slaagden er maar zeventig in om boven op de Berg te komen. De anderen werden onderweg afgeslacht.’
Nieuwsgierig vroeg de jongen: ‘Hoe werden ze afgeslacht?’
Ze gaven geen antwoord. De oude man legde de Syriër uit: ‘De wapens. Het was heel moeilijk aan wapens te komen. Zulke wapens als van de soldaten.’
‘De toernooizwaarden,’ deed de Syriër gewichtig, als iemand die de details kent, ‘ze schaamden zich voor de circuszwaarden.’
De oude man keek met een koude, betweterige blik minachtend naar hem. Hij schreeuwde bijna: ‘Ze schaamden zich niet. In zo’n geval is er helemaal geen schaamte. Maar het soort zwaard verraadde hen. Begrijp je?’
‘Ik begrijp het.’
Ze knipperden met hun ogen. De oude man vervolgde arrogant: ‘Ze aten ook boomschors. Daarboven’ – hij wees naar de smeulende Berg – ‘groeit de wijnrank. Clodius had hen omhooggedreven, omhoog de Berg op, de vlammen in, dicht bij de trechter. Daarop vlochten ze een touw van wijnranken en daalden van de Berg af in de richting van de zee.’
De kleine Germaan fluisterde verbaasd: ‘Touw van wijnranken? Kan dat ook?’
‘Ja, zo,’ zei de oude man verwaand.
Met zijn verminkte hand zonder vingers rukte hij enkele taaie takken van een van de wijnranken. Met zijn duim en handpalm wreef hij ze fijn, en hij draaide de stevige wijnrank tot een draad. De draad wierp hij voor de voeten van de jongen.
‘Zo,’ zei hij nogmaals minachtend.
‘Ze waren met z’n zeventigen,’ zei de Syriër en telde. Hij schudde zijn hoofd, als iemand die iets niet begrijpt.
‘Tegen de herfst waren ze met honderdduizend,’ zei de oude man eenvoudig. ‘Tegen het voorjaar met tienmaal honderdduizend,’ zei hij onzeker. ‘Ze werden overmoedig,’ bromde hij vertrouwelijk en kalm. ‘Toen ze de besneeuwde bergen bereikten… begonnen ze te plunderen. Ze wilden naar huis.’
‘Naar huis, waarnaartoe?’ vroeg de Germaanse jongen ernstig.
De oude man haalde zijn schouders op. Met zijn verminkte hand tekende hij een cirkel in de lucht. Onverschillig zei hij: ‘Waar de bossen zijn, in die richting. Achter de bergen. Naar huis.’
Het woord klonk mat, het was voor hen vreemd. Hun harten gingen er niet sneller van kloppen, bij het horen van het woord voelden ze geen enkele emotie. Maar het woord had iets angstaanjagends en geheimzinnigs. Ze leunden op de hak en keken zwijgend naar elkaar.
Nu het ernaar uitzag dat er weer iets ‘was gebeurd’, zochten ze verward in het rommelhok van hun bewustzijn naar de scherven van herinneringen. Een oude vrouw, die in het zomerhuis van de dictator in Bauli de marmeren vloer had schoongemaakt, herinnerde zich dat de vrouw van de opstandige Thraciër Spartacus een bacchante* was, die ook kon voorspellen. Er werd gesproken over een slang die de gedeserteerde gladiator gebeten had. Een Gallische slaaf, wiens neus Gaius de advocaat als straf had verminkt – een man met een scherpe blik en snel van begrip –, verklaarde met nadruk dat Spartacus een ‘goed mens’ was. Deze Galliër wist ook nog van Cellius en Lentulus, die de senaat op de opstandelingen had afgestuurd, maar de wilde troepen hadden de gewapende staatsmacht uiteengeslagen. Vergelijkbare vage herinneringen daagden ook aan de nederlaag: aan hoe Crassus ten slotte in Luciana Spartacus met zijn haveloze volgelingen in de baai in het nauw dreef. Over al deze dingen spraken ze van tijd tot tijd, maar alleen verward en onzeker.
Wat ze op dit moment voelden was hetzelfde als wanneer het tintelende gevoel van een kruipende mier de huidzenuwen prikkelt. Ze geloofden niet dat er zomaar iets ‘kon gebeuren’ waardoor hun lot een grote verandering zou ondergaan. In hun ingewanden en in hun bloed schrijnde de twijfel en de vage hoop. Maar ze waren gespitst op iedere verandering, net als een wild dier op het draaien van de wind.
Het landschap dat hen omsloot – de zee, de smeulende Berg, de eilanden en in de baai het uitgestrekte, plompe, wellustige lichaam van Napels – was in het onheilspellende licht van de vroege lenteschemering onrustbarend veranderd. Evenals op een dag van natuurrampen vulde het landschap zich met een trage en dreigende schaduw. De rij wagens was nu al uitgedund, de voertuigen arriveerden minder vaak.
‘We moeten oppassen,’ zei de oude Thraciër na een korte stilte gedecideerd. ‘Wanneer ze zo onverwacht op reis gaan…’

[...]

 

© 2009 Erven Sándor Márai
© 2016 Nederlandse vertaling Rogier van der Wal / Uitgeverij Wereldbibliotheek

pro-mbooks1 : athenaeum