Leesfragment: Petrus

12 december 2016 , door Fik Meijer
| | |

Een van de bestverkochte Klassieke Oudheid-titels is Fik Meijers Petrus. Leerling, leraar, mythe. Lees bij ons een uitgebreid fragment!

Petrus was Jezus’ meest vooraanstaande leerling, maar wat weten we van hem? Fik Meijer gaat op zoek. Hij volgt Petrus in de Evangeliën en De handelingen van de apostelen. De visser uit Kapernaüm lijkt voorbestemd voor een grote carrière in de beweging van Jezus, maar eerst moet hij, met vallen en opstaan, een ontwikkeling doormaken. Zijn zwakheden komen naar voren, zijn geloof schiet herhaaldelijk te kort. Toch wordt hij na de kruisdood van Jezus de voorman van de Jeruzalemgemeente. Dan verdwijnt hij uit beeld. De aandacht in De handelingen gaat verder uit naar Paulus. Wat is er van Petrus geworden? Heeft hij gepreekt in Jeruzalem, Korinthe of Babylon, of in Rome? In het begin van de tweede eeuw ontstonden er verhalen die wijzen op dat laatste. Ze groeiden uit tot de overlevering dat Petrus in Rome is gestorven en begraven in het Vaticaan. Ook zou hij de eerste bisschop van Rome zijn geweest. De huidige paus zit dan ook op de Sedes Petri, de stoel van Petrus.

In een analyse van de belangrijkste teksten vanaf het begin van de tweede eeuw (die in vertaling van de auteur in een appendix zijn opgenomen) probeert Fik Meijer feit en fictie van elkaar te onderscheiden.

 

Volgeling

Het Meer van Galilea. Een eindeloos wateroppervlak in een schitterend landschap met in de verte de bergen van de Golanhoogte. In de oudheid moet het er, als oorlogen de rust niet verstoorden, nog idyllischer zijn geweest. Het leven voltrok zich in trage regelmaat: boeren bewerkten hun akkers in het laagland, op de flanken van de omliggende heuvels weidden herders hun vee en in de stadjes en dorpen aan de oevers van het meer leefden veel inwoners van de visvangst.
Het meer was in de oudheid befaamd. Flavius Josephus, de Joodse geschiedschrijver en politicus uit de eerste eeuw die als generaal een jaar doorbracht in Galilea en de regio goed kende, geeft een lovende beschrijving van het meer, dat bij hem het Meer van Gennesar heet:

Het is meer dan zeven kilometer breed en ruim vijfentwintig kilometer lang. Toch is het water in het meer zoet en zeer goed te drinken. Het water is namelijk helderder en schoner dan modderig moeraswater en volkomen zuiver. Dat komt omdat het meer overal omsloten wordt door rotsen en zandstranden. Het water dat uit het meer wordt geschept, heeft een aangename temperatuur; het is verkwikkender dan rivier- of bronwater en koeler dan de grote oppervlakte van het meer doet vermoeden. Het water wordt ijskoud wanneer het aan de lucht wordt blootgesteld, wat de bewoners van die streek tijdens zomernachten regelmatig doen. In het meer leven vissen die er heel anders uitzien en ook heel anders smaken dan de vissen die in andere wateren worden aangetroffen. Dwars door het meer stroomt de Jordaan.

Toetreding

Op een dag in of rond het jaar 28 gooide een Joodse visser uit Kapernaüm hier zijn netten uit. Hij heette Simon. Zijn ouders hadden hem die naam op de achtste dag na zijn geboorte gegeven. Het was een populaire Hebreeuws-Aramese naam, zeker vanaf het midden van de tweede eeuw. Toen had Simon Makkabaeus de Joden definitief bevrijd van het juk van de Seleucidische koningen en van Judea een onafhankelijke Joodse staat gemaakt. Sindsdien droegen veel Joodse jongetjes die naam. Van het gezin waarin Simon opgroeide weten we niet meer dan dat hij ook nog een broer had, Andreas. Omdat zoons veelal het beroep van hun vader kozen mogen we aannemen dat ook zijn vader visser was. Hij was dat aanvankelijk in Betsaïda, waar Simon volgens het evangelie van Johannes (1:46) is geboren en samen met zijn broer opgroeide.
Betsaïda won in het begin van de eerste eeuw snel aan betekenis. Herodes, de wrede koning die de Joden tegen zich had ingenomen met zijn beleid van uitbuiting en moord, was in 4 v.Chr. gestorven. In zijn testament had de vazalvorst van de Romeinen bepaald dat zijn rijk zou worden verdeeld onder zijn zoons. Omdat de exacte formuleringen in zijn laatste wilsbeschikking nogal verwarrend waren besliste keizer Augustus, de feitelijke heerser, hoe de opvolging gestalte zou krijgen. Archelaüs kreeg het grootste deel van Herodes’ rijk: Idumea, Judea en Samaria. Zijn wanbestuur leidde evenwel tien jaar later tot een interventie van de keizer, die Archelaüs afzette en verbande en het gezag in handen van Romeinse prefecten legde. Herodes Antipas kreeg Perea en Galilea, Philippus moest het doen met Iturea en Trachonitis en delen van Paneas. Het Meer van Galilea vormde een scheidslijn tussen hun ‘rijken’. Herodes Antipas had het gezag over het westelijk deel van de regio en Philippus was de baas ten oosten van het meer. Betsaïda aan de noordoostkant van het meer viel dus onder Philippus.
Hij was anders dan zijn vader en zijn beide broers en voerde een beleid dat minder weerstand opriep. In één opzicht was hij wel een ware zoon van Herodes. Die had overal in Galilea en Judea grote architectonische projecten opgezet, waarvan de bouw van de tempel in Jeruzalem en de aanleg van de haven in Caesarea de meest in het oog springende waren. Philippus had niet de middelen om het in de regio die hem was toevertrouwd even groots aan te pakken, maar ook hij wilde met zijn ‘bouwpolitiek’ laten zien dat hij de keizer van Rome wilde eren met een fraaie hellenistische architectuur. Flavius Josephus, die in zijn geschiedverhalen aandacht besteedt aan zowel de Joodse als de Grieks-Romeinse context, vertelt dat Philippus de stad Betsaïda uitbreidde en een Romeinse naam gaf: Julias, vernoemd naar Julia, de dochter van keizer Augustus.
Om ons onbekende redenen verhuisde Simons vader vanuit Betsaïda naar Kapernaüm. Misschien voelde hij zich als Jood, gebonden aan de religieuze voorschriften van zijn voorouders, minder thuis in het door de Grieks-hellenistische cultuur beïnvloede stadje en nam hij daarom de wijk naar een plaats waar de Joodse identiteit meer geaccepteerd werd. Veel is er niet over hem bekend. Zelfs zijn naam is omstreden. Mattëus (16:17) noemt Simon Barjona, zoon van Jona. In het laatste evangelie, dat van Johannes (1:41; 21:15), wordt hij in sommige handschriften eveneens zoon van Jona genoemd, maar in andere is hij zoon van Johannes. Het zou kunnen dat de naam Jona minder vaak werd gebruikt en dat Simons vader om die reden de meer gangbare naam Johannes heeft gekregen.
Toen Simon op die bewuste dag zijn net uitwierp, wees niets erop dat zijn leven weldra een opvallende wending zou nemen. Wat er precies gebeurde is slechts in algemeenheden te reconstrueren omdat de evangelisten die verslag doen van de ommekeer in zijn leven er slechts kort en bovendien verschillend over berichten. Ze zijn het erover eens dat Simon zijn oude leven vaarwel zei en besloot een man te volgen die hem op een bijzondere wijze aansprak. Die man was Jezus, die kort daarvoor in de openbaarheid was getreden en bezig was volgelingen te verzamelen. Die moesten hem gaan helpen bij het uitdragen van zijn boodschap van het naderend koninkrijk van God. Op dat moment waren voor Simon de consequenties van zijn beslissing om met Jezus mee te gaan nog niet goed te overzien. Hij kon niet vermoeden dat hij weldra in Jezus’ beweging een belangrijke positie zou innemen.
Voor een gebeurtenis met zo verstrekkende gevolgen is er opvallend weinig aandacht in de evangeliën. Zeker in het oudste evangelie, dat van Marcus. Als de paar regels (Marc. 1:16-20) de kern weergeven, zou het als volgt gegaan kunnen zijn: Simon en zijn broer Andreas stonden met een werpnet in de hand op een ondiepe plaats in het water. Ze wachtten tot er een school vissen voorbij kwam. Op dat moment gingen ze over tot actie. Met hun rechterhand wierpen ze het net dat op hun linkerarm rustte in het water. Het was een primitieve manier van vissen, die veel geduld vergde. Als beroepsvissers hadden ze ook sleepnetten, die ze over de bodem trokken. Twee andere vissers, Jakobus en Johannes, waren samen met hun vader Zebedeüs en enkele dagloners in een boot bezig met het herstellen van die netten. Toen gebeurde er iets totaal onverwachts. Een voorgeschiedenis is er niet. Het is een momentopname. De vier mannen worden aangesproken door Jezus. Ze laten hun vissersbestaan achter zich en volgen hem. Een nieuwe tijd is aangebroken. Eenmaal ‘geroepen’ onderscheidt Simon zich meteen van de andere bekeerlingen. Jezus noemt hem de ‘Rots’, voor de evangelisten geruime tijd later een bevestiging van de rol die Simon zal spelen en een voorafspiegeling van de positie die hij na Jezus’ dood in de gemeenschap van zijn volgelingen zal innemen. In het huis van Simon en Andreas doet Jezus ook zijn eerste grote wonder: hij geneest de schoonmoeder van Simon (Marc. 1:29-31). Zijn reputatie is gevestigd, en hij bevestigt die door ook andere zieken te genezen.
Over de gemoedstoestand van de vier eerste leerlingen, toen ze door Jezus werden aangesproken, laat Marcus zich niet uit. Ze gaven onmiddellijk gehoor aan zijn oproep om hem te volgen. Jezus’ woorden waren genoeg om hen te overtuigen. Maar als we bij de historicus Flavius Josephus lezen dat de bevolking onderworpen was aan een hoge belastingdruk, krijgen de motieven van Simon en de andere vissers meer reliëf. Visvangst leverde voor sommigen voldoende inkomsten op om van te leven. Van Zebedeüs en zijn zoons Jakobus en Johannes wordt zelfs expliciet verteld dat ze enkele dagloners in dienst hadden, wat wijst op een in essentie winstgevend bedrijf. Als de winsten echter teniet werden gedaan door hoge belastingen, is het goed voorstelbaar dat vissers dezelfde gedachten koesterden als ontevreden boeren en besloten om iemand te volgen die liet doorschemeren dat hij een einde zou maken aan de uitbuiting in de samenleving. Je zou het een protestactie kunnen noemen tegen het beleid van koning Herodes Antipas, die de bevolking uitperste om zijn luxueuze leefwijze en monumentale bouwpolitiek te kunnen bekostigen. In eerste instantie ben je geneigd te denken dat ze hun oude beroep definitief vaarwel zeiden, maar dat is niet helemaal juist. Na de dood van Jezus, toen wanhoop hen in zijn greep hield, keerden ze terug naar het Meer van Galilea, waar ze (tijdelijk) opnieuw vissers werden (zie blz. 60).
De evangelist Lucas (5:1-11) vertelt een iets ander verhaal, dat rijker is aan symboliek. Jezus loopt langs het Meer van Galilea en ziet twee boten op de oever liggen. De vissers zijn uitgestapt en zijn bezig de netten te spoelen. Jezus stapt in de boot van Simon en vraagt hem een eindje het meer op te varen. Dan begint hij te preken voor de op de oever verzamelde menigte. Klaarblijkelijk was zijn boodschap al door velen opgepikt en wilden ze hem nu persoonlijk zien en horen preken. Als Jezus zijn preek heeft beëindigd vraagt hij Simon verder het meer op te varen en de netten uit te werpen. Simon antwoordt dat ze de hele nacht hebben gevist zonder iets te vangen. Toch geeft hij gehoor aan het verzoek. Dan vindt het eerste ‘wonder’ plaats in het leven van Simon. De school vissen die in de netten zwemt is zo groot dat de hulp van andere vissers moet worden ingeroepen om te voorkomen dat de netten scheuren. Zo halen ze een enorme vangst aan boord van twee vissersboten. Als Simon het resultaat van hun inspanningen ziet, valt hij op zijn knieën en zegt dat hij een te zondig mens is om Jezus te volgen. Maar die stelt hem gerust met de woorden: ‘Wees niet bang, voortaan zul je mensen vangen.’ De vissers trekken de boten aan land en volgen hem. Simon is een nieuwe levensfase ingegaan.
De evangelist Johannes zou wel eens dicht bij de waarheid kunnen zijn als hij zegt dat het contact tussen Simon en Jezus tot stand kwam via zijn broer Andreas, een volgeling van Johannes de Doper, die iets eerder dan Jezus in de openbaarheid was getreden (Joh. 1:19-23). Het is heel goed mogelijk dat Andreas thuis heeft verteld over zijn belevenissen bij deze charismatische prediker met zijn eenvoudige levenswijze en zijn verkondiging van een boetedoening om vergeving van zonden te verkrijgen, en dat zijn oudere broer eveneens ontvankelijk bleek voor diens ideeën over het naderend koninkrijk van God. Simon was dus niet onvoorbereid toen hij Jezus op zijn pad vond. Hij was in zekere zin al bezig met de gedachte dat de komst van de messias, die het koninkrijk van God op aarde zou vestigen, nabij was. Johannes de Doper gaf hem het laatste zetje dat nodig was om een volgeling van Jezus te worden. Zijn woorden dat na hem iemand zou komen die tot veel méér in staat was dan hijzelf (Joh. 1:26-28) trokken hem over de streep.

 

Petrus Meijer

Leonardo da Vinci (1452-1519), Johannes de Doper in de wildernis (Musée du Louvre, Parijs)

 

Johannes de Doper zegt tegen zijn volgelingen dat hij het niet waard is om de riemen van de sandalen los te maken van de man die weldra zijn opwachting zal maken (Joh. 1:27). De volgende dag ziet hij Jezus naar zich toekomen en zegt: ‘Daar is het lam van God dat de zonde van de wereld wegneemt.’ (Joh. 1:29) Weer een dag later spreekt Johannes opnieuw over hem tegen twee van zijn leerlingen. Als hij Jezus voorbij ziet komen zegt hij: ‘Daar is het lam van God.’ Zij bedenken zich geen moment en gaan met hem mee. Opvallend in deze weergave is dat de namen van de eerste twee leerlingen van Jezus niet worden genoemd. Ze gaan met Jezus mee naar de plaats waar hij onderdak heeft gevonden. Dan pas wordt de naam van een van hen prijsgegeven: Andreas, de broer van Simon. De laatste is dan nog geen volgeling, maar hij wordt het onmiddellijk als zijn broer tegen hem zegt: ‘Wij hebben de messias gevonden’ (dat is Christus, ‘gezalfde’) (Joh. 1:40). Dan gebeurt er iets opvallends, dat voor Simon en vooral voor de latere beeldvorming rond zijn persoon grote gevolgen zal hebben. De onbekende Simon wordt door Jezus aangesproken met de woorden: ‘Jij bent Simon, de zoon van Johannes, maar voortaan zul je Kephas heten’ (dat is Petrus, ‘rots’). De nieuwe Simon Petrus (Joh. 1:42) doet daarmee zijn intrede in de geschiedenis.

Kepa, Kephas, Petrus

Toen de evangelisten hun teksten op papier zetten was Simon al lang bekend onder zijn bijnaam Petrus, ‘de rots’ (Marc. 3:16). Die naam heeft een voorgeschiedenis, die begint bij het in de Joodse wereld gangbare gebruik om personen met veel voorkomende namen van elkaar te onderscheiden. Jezus’ leerlingen vormden hierop geen uitzondering. Johannes en Jakobus, de zonen van Zebedeüs, werden Boanerges genoemd, wat door sommigen wordt uitgelegd als ‘zonen van de donder’, een aanduiding voor hun opvliegende karakter.5 Judas Iskariot ontleende zijn bijnaam vermoedelijk aan de plaats waar hij vandaan kwam: Keriot. En de andere Simon uit de kring van leerlingen had de Hebreeuwse bijnaam Kananaeus (Marc. 3:18), wat niet wil zeggen dat hij een Kanaäniet was of een bewoner van Kana. Het is een verbastering van de Aramese aanduiding voor ijveraar: Kana’ana. Later werd hij in het Grieks openlijk ‘de Zeloot’ genoemd (Matt. 10:4; Luc. 6:15), om aan te geven dat hij een verleden had in de kringen van de Zeloten, een radicale Joodse groepering die geweld niet schuwde om haar doelen te bereiken. Het verschil tussen hun bijnamen en die van Simon is dat zij bekend zijn gebleven onder hun echte namen, maar dat Petrus een blijvende aanduiding is geworden, soms samen met de oorspronkelijke naam Simon, soms alleen zonder nadere toevoeging.
De evangelisten doen het voorkomen alsof Jezus persoonlijk verantwoordelijk is geweest voor de nieuwe benaming van Simon, dat hij die heeft gegeven kort nadat Simon zijn leerling was geworden. Marcus (3:16 ) en Lucas (6:14) schrijven dat Jezus hem meteen als Petrus aansprak, terwijl Johannes (1:42) het één keer heeft over Kephas, maar daar meteen Petrus aan toevoegt: ‘Maar voortaan zul je Kephas heten (dat is Petrus, ‘rots’)’. Het is niet aannemelijk dat de Jood Jezus, prekend onder Joden, zelf de naam Petrus in de mond heeft genomen. Toen hij Simon betitelde als ‘de rots’, gebruikte hij vermoedelijk het Aramese woord voor rots, Kepa, dat later werd vergriekst tot Kephas. Onder die naam was Simon ook bekend bij de Griekssprekende Joden, die na de dood van Jezus een prominente rol in de geloofsverkondiging speelden. Het bewijs daarvoor levert de bekendste Griekssprekende prediker Paulus. Als hij in zijn brief aan de Galaten zijn eerste ontmoeting met Petrus in Jeruzalem vermeldt, schrijft hij: ‘Pas drie jaar later ging ik naar Jeruzalem om Kephas te ontmoeten, en bij hem bleef ik twee weken.’ (Gal. 1:18)
Deze zin schreef Paulus twintig jaar voordat het eerste evangelie van Marcus het licht zag. De naam Petrus kreeg Simon pas later, eveneens door toedoen van Griekssprekende geloofsverkondigers, die na de dood van Jezus westwaarts waren getrokken. Ze vertelden in de Grieks-Romeinse wereld over Petrus, niet over Kephas. Na verloop van tijd wisten de gelovigen niet beter of Simon was door Jezus Petrus genoemd. De oorspronkelijke Aramese benaming raakte in de vergetelheid. Simon Kepa was overal Petrus geworden, de rots waarop Jezus zijn kerk zou bouwen (Matt. 16:18). Als Petrus werd de eerste apostel later ook in Rome geïntroduceerd. Het kwam de christelijke gemeente goed uit, want de naam Simon was in Rome te beladen als gevolg van het optreden van een andere Simon, een magiër, met wie Petrus in Samaria de nodige problemen had gehad en die in Rome volgens de wonderverhalen uit de tweede en derde eeuw opnieuw het pad van Petrus zou hebben gekruist (zie blz. 115).

 

Copyright © 2016 Fik Meijer / Athenaeum—Polak & Van Gennep

pro-mbooks1 : athenaeum