Leesfragment: Paradijs

01 oktober 2016 , door Luuk Imhann
| | |

Dinsdag 4 oktober verschijnt Paradijs van schrijver en theatermaker Luuk Imhann. Lees bij ons alvast het eerste hoofdstuk 'We zijn haast geen mensen meer' - we publiceren voor.

Boas, een jonge student, gaat met vier biologen en twee gidsen op expeditie naar een afgelegen berg in Azië. Er wordt onder meer onderzoek gedaan naar de zich in het oerwoud schuilhoudende neusaap, de Narsalis larvatus. Als de gidsen hen noodgedwongen enkele dagen alleen laten, raken ze afgesloten van de buitenwereld. Worden de vijf expeditieleden langzaam waanzinnig of leeft de Berg en probeert die zich van hen te ontdoen?

Paradijs is een hedendaags antwoord op William Goldings Lord of the Flies, leest als een prequel op Joseph Conrads Heart of Darkness en durft hardop de vraag te stellen: zijn we allemaal gek geworden?

N.B. Op vrijdag 7 oktober vanaf 17.00 zal Paradijs worden gepresenteerd bij Athenaeum Boekhandel. Tijdens de boekpresentatie zullen onder anderen Roos van Rijswijk en Jente Jong spreken. U ben van harte welkom.

 

We zijn haast geen mensen meer

De eilanders denken dat de Berg leeft. De grote klomp aarde ademt, zo hebben ze ons verteld. Hij voelt dat we over zijn oppervlakte door het regenwoud lopen en hij houdt ons in de gaten. Twee gidsen, Osu en Yong, leiden de weg en vertellen over inheemse mythen: oerwezens gemaakt van schaduwen, kannibalistische gebruiken en hypnotiserende dieren.
Ze denken dat de Mount Kinabalu denkt zoals wij allemaal en ze proberen er continu voor te zorgen op goede voet met de Berg en diens flora en fauna te staan. Bij het kampvuur lachen we om deze verhalen. De vier biologen praten over legendes in andere delen van de wereld. Ik zou me beter voelen als me niet telkens werd verteld dat ik moest oppassen bij elke stap die ik zet, dat een onzichtbare kracht over ons regeert, maar ik bepaal hier niets en de gidsen kennen deze plek als hun broekzak. Ik probeer er niet te veel op te letten. We zijn op dag twaalf van een expeditie die in totaal dertig dagen in beslag moet nemen, telkens heen en terug van het kamp naar de uithoeken van de Kinabalu. Ik zal op zoek gaan naar mezelf in dit regenwoud. Als ik terugkom moet ik een ander mens zijn, me niet meer zo laten leiden door de meningen van anderen, met name die van mijn vader.
Ik krab aan mijn baard van twaalf dagen, aangezien de leider van de biologen, Konraad Golding, me heeft verzocht me niet te scheren. Er schuilt gevaar in hygiëne. Wonden van het scheren kunnen voor infecties zorgen en dan is de bewoonde wereld ver weg. Zeep kan dieren lokken. Zeep kan dieren wegjagen. Mijn baard is lang en rood, mijn haar plakt aan mijn gezicht – zoals bij iedereen hier – en ik voel me vies. De lucht is zo vochtig dat je zou kunnen zeggen dat we hier continu douchen, maar ik begin zo langzamerhand echt te verlangen naar een stuk zeep.
Ieder in de groep heeft zijn eigen agenda. Elke bioloog zoekt naar iets anders. De insecten waar Lilith Pallas naar zoekt verschillen van de plantensoorten waar Olav Bartlot ons voortdurend mee confronteert. Er wordt veel gewezen en er vallen veel Latijnse namen; aan dat spelletje doe ik niet mee. Het lijkt een wedstrijd, ik heb het gevoel dat er gewed wordt om flessen wijn die pas overhandigd worden als we terug zijn.
Het laatste lid van de groep, Danuel Milton, is vooral stil. Oud en wijs wil hij overkomen, denk ik, maar hoewel hij met zijn achtenvijftig jaar de oudste is van de expeditie – de rest is niet veel jonger – maakt hij geen wijze indruk. Hij lijkt een groot verdriet met zich mee te dragen en geeft me met norse blikken het gevoel dat ik niet gewenst ben. Ik, de student, die het allemaal toch niet begrijpt. Dat mijn vader de expeditie financiert levert me nog geen voorrangspositie op, lijkt Danuel te willen zeggen.
De anderen zijn een jaar of twintig ouder dan ik en zijn het studentenleven waarin ik me nog begeef al geruime tijd ontgroeid. Allen zien we eruit als oermensen in de jungle die ze voor de grap westerse kleding hebben aangetrokken, zo ongemakkelijk bewegen we ons erin voort. Enige uitzondering, op Osu en Yong na, die geen ongemak kennen of het nooit laten blijken, is Lilith, die rondloopt als een bosnimf; zelfs met doorweekte kleding en een eindeloze stroom zweet over haar uitgeputte gezicht is ze nog beeldschoon. Haar zwarte, lange haren, haar groene ogen, ze lijkt soms op een dolende figuur die je diep het oerwoud in lokt, waarna je je weg niet meer terugvindt.
We stoppen en de biologen pakken hun verrekijkers. Olav legt een hand op mijn schouder en wijst me waar ik moet kijken. ‘Een Aap van de Oude Wereld,’ zegt hij.
Op tien meter hoogte in de bomen zit de bijzonderste aap die ik ooit heb gezien. Ik hap naar adem en kijk naar de biologen, die allemaal dezelfde verwonderde blik in hun ogen hebben.
‘Een neusaap,’ zegt Lilith.
Narsalis larvatus,’ zegt Konraad. ‘Eindelijk gevonden.’
Monyet belanda,’ fluisteren Osu en Yong.
De aap kijkt rustig om zich heen, maar is zich zeer bewust van onze aanwezigheid. Zijn vacht is bruin, met grijze armen en benen en dito staart. Maar het meest in het oog springt zijn reusachtige oranje neus. Die is reusachtig en vrouwtjes kiezen de mannetjes met de grootste, de mooiste, de meest uitgesproken neus uit om mee te paren.
De neusaap is groot voor een primaat, en zijn licht oranjeroze gezicht straalt eerder wijsheid dan instinct uit. Het is een intelligent dier. Olav wijst me op de andere apen, hoger en lager in de bomen en duidelijk ondergeschikt. Ze leven in groepen en de Aap van de Oude Wereld die we als eerste zagen is duidelijk de leider.
Onder een lichtblauwe hemel klinkt er gebrul uit de bomen dat het bewegingloze oerwoud verstoort. Het zijn de klanken die we de afgelopen dagen vaak hoorden van veraf: korte, stotende geluiden. Als een toeter, maar dan veel lager. Enkele neusapen kijken nieuwsgierig onze kant op, alsof ze van ver zijn gekomen om ons te zien, in plaats van andersom. Jongere dieren grommen naar elkaar en oudere dieren maken kalmerende geluiden. De groep lijkt in harmonie te leven. Het is dezelfde natuur als op de gehele Kinabalu; alles hier werkt samen als een organisme.
De biologen bevestigen samen alles wat we over de ze dieren weten: ze zijn ruim een halve meter groot (met een staart die even lang is) en leven in groepen tot zestig apen groot. Ze zijn bedreigd, ze kunnen goed zwemmen (zelfs onder water), ze hebben een rudimentaire duim, ze leven alleen op Borneo, wegen ongeveer twintig kilo, eten fruit, bladeren, zaden en insecten en ze zijn niet agressief.
Dan volgen de anekdotes: ze zwemmen zo goed, dat er kilometers uit de kust op zee exemplaren zijn gevonden. Een moeder laat andere groepsgenoten haar kind vasthouden, maar als het dominante mannetje in de groep komt te overlijden, is de kans groot dat de nieuwe leider alle kinderen van zijn voorganger afmaakt om zo zijn dominantie te laten gelden.
Ontdekkingsreiziger Hugh Low trof de dieren in de negentiende eeuw en stelde vast: ‘Het is een fraaie aap, ongeveer even groot als de orang-oetan, maar minder walgelijk om te zien.’
De jonge neusapen bewegen veel, maar mijn aandacht wordt steeds meer getrokken door de leider. Deze Monyet belanda houdt je blik vast, en ik vraag me af hoeveel we van hem verschillen. De instincten van zijn groep moeten ook nog diep in de mens aanwezig zijn, sluimerend onder de oppervlakte, wachtend op het moment om de maatschappij te laten voor wat ze is en toe te slaan met ongecontroleerd wilde kracht.
Het dier doet me aan mijn vader denken; zijn leiderschap en zijn kracht.
Mijn vader keerde als gebroken man terug uit Afrika. Hij werd overvallen tijdens veldwerk als bioloog. Zijn benen werden gebroken, vermorzeld. Mijn moeder ving hem liefdevol op. Het duurde twee jaar voor hij zich ertoe kon zetten zijn rolstoel naar zijn bureau te rijden en zich opnieuw te verdiepen in de biologie. Het verheugde mijn moeder en mij, we dachten dat hij zijn interesse in de natuur, in alles wat leeft, was kwijtgeraakt door wat hij had gezien. Een precieze uitleg wilde hij niet geven van zijn jaren in de oorlog, noch een verslag van waar hij was geweest. Hij beperkte zich in zijn uitlatingen tot zinnen die veel wanhoop en waanzin met zich meebrengen, enkele zinnen die hij vol pauzes uitsprak.
Vanaf het moment dat hij zijn werk hervatte, keerde zijn bezieling voor de dieren terug. Hij verdiepte zich in een ontbrekende schakel in de evolutieketen, iets wat alles moest verklaren, zelfs, zo hoopte hij, de gewoonte van de mens om alle werelden die hij heeft opgebouwd weer met de grond gelijk te maken, maar hij vond niets.
Mensen... zei mijn vader. We zijn haast geen mensen meer.

 

© 2016 Luuk Imhann

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum