Leesfragment: Oneindig eiland

06 juni 2016 , door Gamal Fouad
| |

7 juni, vanaf 17.00, zal Gamal Fouads romandebuut Oneindig eiland gepresenteerd worden bij Athenaeum Boekhandel aan het Spui. Wij publiceren voor!

Het is een merkwaardige speling van het lot: Ka wordt uitgenodigd om op de Antillen een schrijfcursus te komen geven, en hij schrijft wel, maar heeft nog nooit een roman gepubliceerd - laat staan dat hij de gevierde schrijver is waarvoor men hem houdt. Hij besluit de uitnodiging niettemin aan te nemen en dat is het begin van een reeks hilarische en ontroerende gebeurtenissen.

Oneindig eiland is een ijzersterk debuut over literatuur als luxe en literatuur als troost. Gamal Fouad schreef een meeslepende roman waarin ernst en humor moeiteloos in elkaar overvloeien en waarin niet alleen de sfeer van het eiland goed getroffen is, maar ook het wezen van de kunst.

 

Proloog

San Augustin veranderde na zonsondergang in een spookstad. De luiken en deuren werden overal hermetisch afgesloten, het traliewerk werd nagelopen en waar nodig met extra sloten verzekerd, de huilende honden werden van de ketting gehaald om eindelijk hun levenstaak uit te voeren: het bewaken van het territorium. Tot zover verschilde het niet veel van iedere andere nederzetting op het eiland, let wel, op plekken waar de toeristen niet kwamen. En de toeristen kwamen zeker niet naar San Augustin, alhoewel misschien een bepaald type toerist wel.
Het dorpje bevond zich op de meest zuidelijke punt van het eiland, waar de olieraffinaderij als een reusachtige octopus de hele kustlijn in bezit had genomen, en waar dag en nacht drie enorme gasvlammen brandende werden gehouden, als de drie monsterlijke ogen van een tricloop die hoog boven alles en iedereen uit over San Augustin waakte. Van honderden meters ver waren de blauwgouden vlammen nog te horen, een onheilspellend en agressief geluid. Een geluid waar een bovenmenselijke destructie van uitging.
Voor Ka was het gebied alsof hij naast een afgrond leefde, aan de voet van een rokende vulkaan die elk moment kon uitbarsten. Neem daarbij de zwarte rookpluimen die door al dat vuurspuwende geweld werden geproduceerd, en die als meedogenloze tentakels in de hemel grepen, en de vergelijking met de poorten van de hel was snel gemaakt. Ja, Ka had vanaf zijn balkon zelfs vrij uitzicht over deze hellepoorten, waar hij graag en vaak naar zat te kijken. Hij kreeg er een gevoel van nederigheid van. Van nederige berusting. De berusting in een goede afloop. De nietigheid van de dood. Hij putte er troost uit, dankbare troost, de enige die hij vond op dat voor de rest zo mistroostige eiland.
Het was een zeker type mensen dat van San Augustin vrijwillig hun thuis maakte, net zoals de inwoners van Pompeï ooit. Zij voelden en wisten het ook. Ka had het met eigen ogen gezien, de slachtoffers van de Vesuvius, hun versteende lichamen lagen nog precies in dezelfde houding zoals ze drieduizend jaar geleden door de blik van Medusa werden getroffen. Op de vereeuwigde gelaatsuitdrukkingen was geen spoor van paniek te bespeuren, er viel maar één ding op af te lezen: berusting in een goede afloop. En zo was het ook in San Augustin, anders maakte je wel dat je daar wegkwam. De bus vertrok driemaal daags, daar was Ka zich pijnlijk van bewust.
Het slag mens dat zich aangetrokken voelde tot deze plek was grofweg in twee categorieën te verdelen. Zij die nadachten, en zij die niet nadachten. De combinatie van deze twee maakte van San Augustin op zijn minst een interessante plek voor Ka. Hier vroeg niemand naar zijn verleden, en ook niet naar zijn toekomst. Hij ervoer zijn oponthoud als een interval. Een soort wachtkamer waar hij verbleef zonder enige notie van hoelang hij moest wachten, of zelfs waarop. Het feit dat hij daar verbleef zei genoeg, en dan maakten de details van zijn bestaan niet zoveel meer uit, niet voor hemzelf en niet voor zijn medewachtenden. En daar waar tijd het zwaarst drukt kan die ook opeens verdwenen zijn. De vraag is wat mensen doen die leven in opgeschorte tijd.

1

Op verzoek van de douanebeambte zette Ka zijn bril af, zoals hij een paar weken eerder ook had gedaan voor de fotograaf die de pasfoto had genomen voor zijn nieuwe paspoort. Zijn bril was voor de autoriteiten van geen enkel belang, en eerder een last bij de vaststelling van zijn identiteit. Ka kwam zijn beeltenis op het document juist vreemd voor, dat naakte en vaag uit zijn ogen kijkende gezicht naast zijn naam zei hem helemaal niets. De beambte in zijn slordig zittende uniform keek hem vanachter de balie langdurig recht aan. En Ka toonde hem ongegeneerd zijn dikke wallen. Niet van de lange vlucht die hij net achter de rug had. Nee, die wallen onder zijn ogen zaten er zolang hij zich kon herinneren.
‘U bent vergeten op het visum uw beroep in te vullen.’
Ka was helemaal niets vergeten, hij had gewoon zo snel niet iets kunnen verzinnen om het lege vakje op het visum nog voor de landing mee te vullen. Hij had ook helemaal geen zin om snel iets te verzinnen. Het lege vakje had hij naar waarheid oningevuld gelaten. Een oprechte leegte waar hij nu spijt van kreeg door de geïrriteerde blikken van de douanier. Maar hij was slim genoeg om dat allemaal voor zich te houden. Ka had een keer eerder de fout gemaakt om met een ambtenaar in functie over soortgelijke existentiële vraagstukken de discussie aan te gaan.
‘Mag ik vragen wat de reden is van uw bezoek aan ons eiland, want ook dat heeft u op het visum niet ingevuld.’
‘Ik ben hier voor een schrijfcursus.’
‘Een schrijfcursus, zegt u? Die is nieuw voor mij.’
‘Jawel, een schrijfcursus. Of eigenlijk ben ik degene die hier op het eiland een schrijfcursus ga géven. Ik ben uitgenodigd door de Ateliers. Mag ik mijn bril weer opzetten?’
‘Nooit van gehoord. De Ateliers, zegt u?’
Ka plaatste zijn bril zonder antwoord te geven weer terug op zijn neus. Zijn te grote neus, die zijn te grote bril in balans hield, en die hem daarmee weer een gezicht verschafte. En, anders dan op de naakte foto in zijn paspoort, zijn eigen gezicht teruggaf.
‘Zal ik dan maar invullen dat u schrijver bent? U komt hier immers een schrijfcursus geven.’
‘Dat laat ik geheel aan u over.’
‘Goed, dan schrijf ik op dat u schrijver bent.’
En na een aantal stempels die zijn verblijf in de tropen officieel maakten, overhandigde de douanier hem zijn papieren.
‘Welkom op het eiland!’

‘Taxi?’
Het was de zoveelste die hem dat kwam vragen, en Ka had de chauffeurs tot dusver allemaal afgewimpeld, maar overwoog nu toch op het aanbod in te gaan.
‘Nee, dank u. Ik word zo opgehaald,’ antwoordde hij desondanks.
Hij kon het uur dat hij al bijna buiten de aankomsthal van het vliegveld had staan wachten net zo goed vol maken. Die paar minuten konden er ook nog wel bij, hij had geen haast. Anders zat hij daar niet. Als hij werkelijk haast moest maken, was hij nooit naar het eiland gekomen.
Hij had het zich gemakkelijk gemaakt door op zijn koffer plaats te nemen. Zijn jasje had hij uitgetrokken toen de hitte hem bij zijn eerste stap buiten de aankomsthal meteen om zijn oren sloeg. De zon was net aan het ondergaan, maar dat deed niets af aan de klamheid die hij langs zijn rug voelde druppelen. Het was een druk komen en gaan. Een onderscheid dat duidelijk viel op te maken in alle tumult en het gesjouw met koffers. De bleke toeristen kwamen, en de gebruinde toeristen gingen. Met hele gezinnen tegelijk. Zo was de wereld hier blijkbaar verdeeld. In voor en na. In aankomst en vertrek. Wat daartussen nog rondliep deed er niet zoveel toe, die gingen nergens naartoe, die behoorden tot het decor. Nee, het eiland draaide zeker niet om hen die helemaal geen keuze hadden in het bepalen van hun teint. Zij die met de koffers en de karretjes zeulden. Zij die de vloer van de aankomsthal een dweilbeurt gaven. Zij die beleefd de portieren van de taxi’s openhielden. De niet-toeristen.
Boven alle tumult verscheen plotseling een hoofd. Een andersoortig hoofd. Een dat ver uitstak boven de rest. Niet van een toerist, maar ook niet van een niet-toerist. Een hoofd met een scheef zittend hoedje op. Een scheef zittend Fedora-hoedje. Het hoofd spiedde rond, keek vervolgens over de stoffige menigte heen en vestigde toen de samengeknepen ogen op Ka, die op zijn koffer gezeten al zo’n vermoeden had naar wie de man op zoek was, en die nu traag op hem afstapte. ‘Ka?’
‘Dan moet jij Prins zijn.’
Ka stond op en schudde de uitgestoken hand van de man die ruim twee koppen boven hem uitstak. Hij had eerder een donker iemand bij de naam Prins verwacht, maar voor hem stond een blanke man van tegen de vijftig, met recent geëpileerde wenkbrauwen en een met veel verve aangebracht lijntje kohl onder de ogen. Hij kampte met een lichte onderbeet, en waarschijnlijk droeg hij daarom ook een beugel, die elke keer wanneer hij zijn mond opende, zijn te ver vooruitgeschoven ondertanden op de juiste plek moest zien te houden.
‘Ja, ik ben Prinsss, in hoogsteigen persoon... Welkom,’ sliste hij tussen het blinkende staal in zijn mond. En hij blonk van nog meer kanten. Zijn vingers waren allemaal even dik beringd, en om zijn nek hingen, om het ensemble af te maken, nog een paar extra strengen goud. Zelfs zijn oorlellen glinsterden Ka in het weinige licht van de avond tegemoet.
‘Hoe was je vlucht? En sorry dat ik wat te laat ben. Ik zat vast in de file. Je hebt toch niet heel lang gewacht?’ zei hij. Prins droeg een strak zittend hemd dat zijn schouders bloot liet, met een opdruk in zilveren letters van een of ander Italiaans merk, en dat zijn forse buik alleen maar meer accentueerde toen hij vooroverboog om Ka’s koffer op te pakken. Zijn achterste verscheen daarbij voor de helft uit zijn broek, boven de witte riem die was ingelegd met allemaal edelstenen.
‘Is het je eerste keer hier op het eiland?’ Prins keek achterom terwijl hij zich in beweging zette en nam daarbij zijn hoedje af, om in dezelfde beweging met de rug van zijn hand het zweet van zijn voorhoofd te wissen, want hij zweette ondertussen zelfs nog meer dan Ka, en toonde in een flits zijn kale hoofd, of beter gezegd zijn bijna kale hoofd, want het weinige haar dat hij nog bezat lag in de vorm van een cirkel op zijn voor de rest kaalgeschoren kruin. Een geblondeerde lauwerkrans van met gel bij elkaar gehouden haar die zijn koninklijke naam met passende eer omvatte.
‘De eerste keer, ja. En nee, ik heb niet zo heel lang gewacht,’ zei Ka, die achter Prins aan de weg overstak naar de parkeerplaats van het vliegveld. Wat zou het immers voor zin hebben gehad om te zeggen dat hij een uur op hem had staan wachten. Hij was al lang blij dat Prins was komen opdagen, want op de een of andere manier kreeg hij het gevoel dat het allemaal veel langer had kunnen duren.
Zijn auto viel Ka een beetje tegen. Hij had op zijn minst een Amerikaanse slee verwacht, zo’n pooierbak waar alleen flamboyante types als Prins mee weg konden komen. Niet de kleine Japanse gezinsauto waar ze in stapten, met op de achterbank een kinderzitje en een teveel aan rondslingerend speelgoed.
‘Van mijn zusss... de mijne is naar de garage,’ zei Prins, die zelf ook heus wel doorhad dat het modale voertuig waar hij de koffer van Ka in stouwde, bepaald een oneffenheid was in het bepaalde overdreven air dat hij uitstraalde.
In plaats van de slagboom te nemen, verlieten ze de parkeerplaats via een sluiproute over een stuk stoep en vervolgens door een groot gat in de omheining, waar ze direct uitkwamen op de hoofdweg. Prins lachte vriendelijk toen Ka zijn autogordel omdeed.
‘Zo, daar ben je dan eindelijk. Je ziet er jonger uit dan ik had verwacht. Hoe oud ben je ook alweer, zei je?’
‘Ik ben vorige maand drieëndertig geworden,’ antwoordde Ka.
‘Drieëndertig, zeg je. Ik zie het niet aan je af.’
‘Dat komt door mijn bril, mensen schatten mij altijd jonger dan ik in werkelijkheid ben.’
‘Bij mij is het net andersom.’
Buiten was in het zwakke licht van de lantaarnpalen niet veel van het eiland te zien, maar dat weerhield Prins er niet van om hem onderweg van alles aan te wijzen.
‘Kijk, daar is een goed creools restaurant, gaan we nog een keer naartoe’, of: ‘Daar is een Chinees voor de boodschappen, maar die is duur, dus dan kan je maar beter die nemen. Die op de hoek daar.’ En dan wees hij uit zijn raampje een heel andere kant uit.
Voor Ka, die toch al niet behept was met een goed oriëntatiegevoel, zagen de straten er allemaal hetzelfde en even donker uit. Maar hij knikte uitgelaten om niet onder te doen voor het enthousiasme waarmee Prins hem met de auto van diens zus deze snelle rondleiding gaf. Wat Ka vooral opviel waren de lampjes die overal in verschillende kleuren als een soort kerstversiering langs de weg hingen.
Ze bereikten heelhuids de hoofdstad, en reden stapvoets in de file over de boulevard. Aan de kant van de zee stond een lange rij souvenirkramen, die voornamelijk petten en t-shirts verkochten. Dezelfde petten en t-shirts waarvan iedereen al was voorzien, maar dat weerhield de slenteraars er blijkbaar niet van om nog een paar extra exemplaren in te slaan. Aan de andere zijde van de brede boulevard bevonden zich de hotels, bars en restaurants. De mensen op straat wekten een uitgelaten indruk, de meeste waren van een fleurig drankje voorzien.
‘Kijk, daar is het parlementsgebouw, zie je het, Ka? En daarnaast het archeologisch museum.’
Ka zag alleen een hotel en een overdekt winkelcentrum op de plek die Prins hem aanwees, misschien bedoelde hij de gebouwen erachter wel, waarvan hij een glimp tussen de façaden door kon opvangen.
‘En de Ateliers?’ vroeg Ka. ‘Waar liggen die?’
‘Laat ik je straks allemaal zien, het is vroeg. We gaan eerst nog ergens iets drinken. Op mijn kosten, natuurlijk. Je bent immers mijn gast.’

De cocktailbar die Prins had uitgekozen was nagenoeg leeg, ondanks de zware basdreunen van de muziek uit de speakers die tot ver buiten het etablissement te horen waren. De bar lag een kwartier rijden buiten de hoofdstad naast een conglomeraat van hotels. De naam van de drinkgelegenheid die met gifgroene neonletters boven de ingang stond, was eerder een wensgedachte van de eigenaar. Sensatie, want zo heette de tent, was er in ieder geval ver te zoeken. Achterin zat een bejaard koppel naar hun drankjes te staren, en aan de diep donkere kleur van hun gelaat te zien hadden ze er al heel wat avonden opzitten. Zowel in de bar als op het eiland.
Het enige andere koppel, Prins en Ka, had meteen vooraan aan een tafeltje plaatsgenomen, vanwaar ze uitkeken over het lege terras. Het op de muggen na lege terras. Ka had op aandringen van zijn gastheer eerst een felgekleurde cocktail gedronken, was daarna overgestapt op de dure wijn die Prins had laten brengen en die de eerste fles na het proeven meteen weer terugstuurde omdat hij beweerde dat er kurk in zat.
‘Ik kan mijn gast toch deze wijn niet laten drinken?’ riep hij ontstemd naar de serveerster. ‘Waar is de manager? Ik wil Ricardo spreken!’
‘Ricardo is er niet vanavond. Maar ik kan hem wel bellen, als u dat wilt.’
De serveerster, een meisje van begin twintig, keek daarbij met een verwijtende blik richting Ka, alsof het zijn schuld was dat de wijn niet meer te drinken was. Aan haar bleke kleur te zien was ze hooguit pas een paar dagen op het eiland. Ka ontweek haar felle blikken.
‘Nee, laat maar. Breng ons maar gewoon een nieuwe flesss,’ sprak Prins uit de hoogte, wat nog best moeilijk moest zijn voor iemand met een slissende onderbeet als hij.
‘Jammer dat Ricardo er niet is vanavond. Ik had je graag aan hem voorgesteld. Het is niet elke dag dat ik een schrijver op bezoek krijg. Een echte schrijver, welteverstaan.’
Prins had het laatste net iets te hard uitgesproken, zodat iedereen het goed kon verstaan. Als er tenminste iemand was geweest om het te verstaan, want buiten de serveerster en het lethargische koppel achterin was de tent nog steeds even leeg.
‘Ja, heel jammer,’ zei Ka.
De serveerster kwam al snel terug met een nieuwe fles wijn, en nadat Prins na het voorproeven aan deze wel zijn goedkeuring gaf, schonk ze met een verlegen gezicht en licht trillende handen ook voor Ka een glas in, en verdween toen snel uit het zicht.
‘Proost, Ka! Op jou! Ik ben blij dat je er eindelijk bent.’ En hij hief met veel vertoon zijn glas naar Ka.
‘Dankjewel, Prins. Ik heb er heel veel zin in, moet ik zeggen. Proost!’ En ook Ka nam zijn glas van tafel en hield het kort omhoog voor hij een slokje nam.
‘Leuke tent, vind je niet?’ Prins genoot zichtbaar van de muziek, en deinde uit de maat met zijn hoofd op en neer.
‘Ja, heel sfeervol hier. Hoe zijn jullie eigenlijk bij mij terechtgekomen, als ik vragen mag?’
‘Er is geen jullie bij de Ateliers, Ka. Alleen maar ik. En ik heb je gevonden.’
‘O. Sorry. Ik dacht dat er meer mensen bij de Ateliers betrokken waren. Hoe heb jij mij dan gevonden?’
‘Gewoon via het internet, Ka. Ik las een stuk over je. En toen dacht ik, die moet ik hebben om bij ons een schrijfcursus te geven.’
Ka had inderdaad wel eens een paar korte verhalen geschreven die waren gepubliceerd. Maar de laatste keer dat er echt iets wezenlijks uit zijn pen was gevloeid, was al ruimschoots drie jaar geleden, en er had sindsdien ook terecht geen haan meer naar hem gekraaid. Tot hij de uitnodiging van Prins ontving om op het eiland een schrijfcursus te geven. En dat was op de kop af een maand geleden. Hij dacht dat er iemand een grap met hem uithaalde. Iemand met de naam Prins. Dat moest haast wel een grap zijn.
Er gingen meteen een aantal alarmbellen bij hem af. Het klonk allemaal te mooi om waar te zijn. Lesgeven op een of ander eiland. Op een of ander tropisch eiland, welteverstaan. Ja, een list van een bedrieger die niet eens een fatsoenlijk pseudoniem voor zichzelf kon verzinnen. Net als de e-mails die hij soms ontving, waarin hem grote sommen geld werden toegeschreven als hij alleen maar zijn bankgegevens zou terugsturen.
Alsof ze zeker geen beter iemand wisten om op het eiland schrijflessen te geven. Schrijvers ten overvloede die uitblonken. Schrijvers die wel op gezette tijden hun manuscripten inleverden. Schrijvers die serieus aan hun literaire reputatie werkten. Hij kende er genoeg. Echte schrijvers. Nee, dit was een misselijkmakende grap van iemand uit zijn eigen kennissenkring. Iemand die afwist van zijn hopeloze verzaak, en er klaarblijkelijk genoegen in schepte om nog eens extra zout in de wond te strooien. Nee, hij kon de uitnodiging onmogelijk serieus nemen. Tot het geld voor een vliegticket vervolgens ook daadwerkelijk op Ka’s rekening werd gestort. Maar de vraag bleef nog steeds staan: waarom hij?
‘Ik moet eerlijk bekennen dat ik nog geen van je boeken heb gelezen. Te weinig tijd. Maar ze zullen vast wel allemaal heel goed zijn,’ verontschuldigde Prins zich. ‘En? Hoe smaakt de wijn? Honderd dollar per fles. Voor jou alleen het allerbeste, Ka.’ En hij riep de serveerster om zijn volgende bestelling op te nemen.
Ka verslikte zich bijna bij het horen van die woorden. Niet van de prijs van de wijn, maar aangaande de boeken die hij zou hebben geschreven. Hij besloot Prins maar in de waan te laten over wie hij werkelijk tegenover zich had zitten. Het zou alleen nog maar meer verwarring wekken in de alom heersende tropische verwarring, waarin hij blijkbaar verzeild was geraakt.

[...]

 

Copyright © 2016 Gamal Fouad

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum