Leesfragment: Nummer 11

02 april 2016 , door Jonathan Coe
|

7 april verschijnt de nieuwe roman van Jonathan Coe, Nummer 11 (Number 11, in de vertaling van Otto Biersma en Luud Dorresteijn). Wij publiceren voor.

Dit is een roman over de talloze verbindingen tussen de buitenwereld en je privéleven.
Het gaat over de erfenis van oorlog en het einde van de onschuld.
Het gaat over de strijd tussen komedie en politiek en hoe komedie lijkt te hebben gewonnen.
Het gaat over 140 leestekens en hoe die ons voor schut kunnen zetten.
Het gaat over het leven in een stad waar bankiers bioscopen in hun kelder laten bouwen en anderen in de rij staan bij voedselbanken.
Dit is een roman waarin Jonathan Coe doet waar hij zo goed in is: ons laten zien hoe we leven.

Jonathan Coe (Birmingham, 1961) is schrijver van vele succesromans, waaronder Het moordende testament, Het huis van de slaap, De Rotters Club, De gesloten kring, De afschuwelijke eenzaamheid van Maxwell Sim en Expo 58. Zijn biografie over de schrijver B.S. Johnson werd bekroond met de Samuel Johnson Prize. Nummer 11 (2016) is zijn elfde roman. Jonathan Coe woont en werkt in Londen.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit De afschuwelijke eenzaamheid van Maxwell Sim.

 

7

Het huis van onze grootouders bood niet echt de veilige schuilplaats waarop we hadden gehoopt. Bij thuiskomst zat de woonkamer vol mensen. Oude mensen, om precies te zijn: overal waar je keek, zag je grijze haren en theekopjes. Na één blik op het verzamelde gezelschap (de enige mensen die ik herkende, waren opa en de buurman) zochten we onze toevlucht in de keuken, waar oma aan de keukentafel chocoladebiscuits en custardkoekjes op bordjes legde.
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg ik.
‘De plaatselijke afdeling van de Conservatieven,’ zei ze.
‘Wij zijn aan de beurt om de boel te organiseren.’
‘Ze zien eruit als een stel levende fossielen,’ zei Alison.
‘Ach, laat ze nou maar,’ zei oma. ‘Brengen jullie deze naar binnen? Ik ga even zitten.’
We kregen allebei een bordje in onze handen gestopt en liepen ongemakkelijk naar de woonkamer om een rondje langs de gasten te maken. Toen we binnenkwamen, was onze buurman (later kwam ik erachter dat hij meneer Sparks heette) bezig met een tirade over de zwerversproblematiek, nog zo’n woord dat ik nooit eerder had gehoord.
‘Zwervers,’ zo verklaarde hij, ‘beginnen een serieus probleem te worden in Beverley en omstreken. Eigenlijk zou de gemeente paal en perk moeten stellen, maar het lijkt er sterk op dat het ze zowel aan wilskracht als aan de middelen ontbreekt.’ Op dat moment kwam hij tot de ontdekking dat ik een bordje met custardkoekjes onder zijn neus hield. ‘Ach, mag ik zo vrij zijn? Heel aardig van je.’
‘Zoals gewoonlijk,’ zei een vrouw met een bril met een vervaarlijk puntig hoornen montuur, die in opa’s leunstoel zat, ‘slaat Norman de spijker recht op de kop. Ik kan hooguit een anekdotisch voorbeeld uit mijn eigen omgeving geven, maar toen ik afgelopen zaterdag op de markt was, viel me toch wel op dat er steeds meer... ongewenste personen rondliepen.’ Het woord ‘ongewenst’ kwam er langgerekt uit, met een diepe altstem, waarbij de eerste lettergreep extra nadruk kreeg. ‘En het behoeft natuurlijk geen betoog dat het merendeel van deze personen deel uitmaakt van de zogenaamde etnische minderheden.’ Precies bij die gefluisterde laatste woorden werd ze zich opeens bewust van de aanwezigheid van Alison, die met haar allerliefste glimlach voor haar stond met een schaaltje chocoladebiscuits. ‘Dank je wel, liefje,’ zei ze met een blos van schaamte op haar wangen. ‘Ik bedoelde natuurlijk niet... niet dat jullie allemáál...’
We gingen terug naar de keuken waar we ons ontfermden over de resterende koekjes.
‘Welk stokpaardje hebben ze nu weer van stal gehaald?’ vroeg oma. Ze leek geen al te hoge dunk te hebben van opa’s vriendenkring.
‘Ik heb niet echt geluisterd,’ zei ik. ‘Iets over al dan niet gewenste marktkramen, geloof ik.’
‘Ze noemden me een “etnische minderheid”,’ zei Alison verbaasd, maar ook met iets van trots.
‘Wat onaardig.’
‘Ik geloof niet dat ze je met opzet wilde beledigen,’ zei ik. ‘Ze bedoelde alleen dat je afkomstig bent uit een andere... cultuur, of zoiets.’
‘Wat een flauwekul. Alison stamt uit dezelfde cultuur als wij allemaal. Ja toch, liefje?’
‘Nou ja, niet echt,’ zei Alison. ‘Ik kom uit Leeds.’ Ze nam het laatste custardkoekje en propte het in één keer in haar mond. ‘En trouwens, alleen mijn vader is zwart, en hem zie ik bijna nooit. Mijn moeder is net zo blank als de rest hier, dus ik snap niet zo goed waar ze zich druk om maken.’
‘Precies,’ zei oma, waarna we alle drie even niet wisten wat we moesten zeggen.
‘Wat is een Conservatief precies?’ wilde ik daarna weten.
‘Iemand die conservatief is,’ zei oma, ‘wil de dingen graag houden zoals ze zijn. Ze vinden dat de wereld in wezen goed is zoals hij is en dat we niet al te veel meer moeten veranderen.’
Nadat ik daar even over had nagedacht, zei ik: ‘Dat klinkt zo gek nog niet. De wereld zoals die nu is, bevalt mij ook wel. Denkt Tony Blair er anders over?’
‘Tony Blair is de leider van de Labour-partij,’ zei oma, ‘die in vroeger tijden geloofde in iets wat socialisme werd genoemd. Socialisten vinden dat de wereld voor alle mensen wat eerlijker moet worden, maar om dat voor elkaar te krijgen, moet je dingen veranderen en zaken schrappen die traditioneel en misschien een beetje uit de tijd zijn.’
‘Maar vindt hij dat nu niet meer?’
‘Nou ja... niemand weet eigenlijk precies wat hij vindt.’
‘En u, oma? Aan welke kant staat u?’
Oma slaakte een diepe zucht. ‘Eerlijk gezegd, Rachel, begin ik intussen deel uit te maken van de mensen die denken dat het allemaal eigenlijk geen fluit uitmaakt.’
Ze wendde haar gezicht af, misschien wel om haar tranen te onderdrukken, al was de kans klein dat Alison of ik daar iets van zouden merken. Vanuit ons gezichtspunt begon het gesprek een beetje saai te worden en we hadden trouwens veel spannender dingen te vertellen.
‘O, oma, raad eens wie we vandaag in het bos zagen?’ zei ik. ‘De waanzinnige vogelvrouw. Ze joeg ons de stuipen op het lijf.’
Alison keek me scherp aan: een stille wenk dat we het eigenlijk niemand hadden zullen vertellen. Maar nu het geheim toch was onthuld, voegde ze eraan toe: ‘We liepen gewoon rustig door het bos toen ze opeens opdook vanachter een boom. Alsof ze ons expres wilde laten schrikken. We kregen allebei zowat een hartverzakking.’
‘O jee,’ zei oma. ‘Wat akelig voor jullie. Ze is een van de vreselijkste, meest onhandelbare mensen...’ Ze perste haar lippen op elkaar. ‘Als ze jullie echt zo wilde laten schrikken, zou ik... iemand haar er eigenlijk op moeten aanspreken.’ Haar stem zwierf weg, het vooruitzicht van zo’n confrontatie stond haar duidelijk niet aan. Ik had met haar te doen en zei: ‘Zit daar maar niet over in, oma. Dat is nergens voor nodig. Toch, Ali?’
Ik keek voor bevestiging naar mijn vriendin, maar Alison zei alleen maar: ‘Waar woont ze?’
‘Er loopt een heel klein weggetje,’ zei oma, die intussen de bordjes onder de hete kraan afspoelde, ‘vanaf Newbegin. Het heet Needless Alley, omdat het een doodlopend paadje nergens naartoe is. Mevrouw Bates woonde er vroeger. En na haar dood heeft ze het huis nagelaten aan juffrouw Barton.’
‘Ik vraag me af waarom ze dat heeft gedaan.’
‘Ja, dat vroegen veel mensen zich af,’ zei oma. ‘Sterker nog, ze waren er zelfs erg kwaad om, wat ik een beetje onzinnig vond.’
‘Ja,’ beaamde ik. ‘Want eigenlijk hadden ze er niets over te zeggen, toch?’
‘Precies. Maar de mensen staan vaak heel gauw klaar met hun oordeel.’
‘Wat is het huisnummer?’ vroeg Alison. Ze probeerde terloops te klinken, maar ik wist dat er een geheim doel achter haar vragen zat.
‘Dat weet ik zo uit mijn hoofd niet,’ zei oma. ‘Maar je kunt het niet missen. Het is het huis dat van top tot teen schuilgaat achter klimop, laurierstruiken en wat al niet meer, en alles is afgedekt met netten, waarachter ze haar vogels houdt.’
‘Vogels?’
‘Zeker, het is een complete volière. Met grasparkieten, kanaries, noem maar op.’
‘Maar geen torenvalken?’ vroeg ik hoopvol.
‘Nee, die torenvalk heeft ze niet meer. Ik weet niet wat daarmee is gebeurd.’
Het leek erop dat oma’s kennis op dit gebied was uitgeput, maar met haar verhaal had ze onze nieuwsgierigheid wel tot het uiterste geprikkeld. Toen we naar boven gingen om te bespreken wat we de rest van de dag zouden gaan doen, wist ik al precies met welk voorstel Alison zou komen.
‘We hoeven niet naar binnen te gaan,’ drong ze aan. ‘Ik wil gewoon zien hoe het eruitziet. Ben jij niet benieuwd naar al die vogels en zo?’
Ze had gelijk, ik wilde dolgraag zien waar de waanzinnige vogelvrouw woonde, ondanks het feit dat ze me doodsbang had gemaakt. Dus gingen Alison en ik later die middag op zoek naar Needless Alley.
Het was niet ver. Newbegin was een lange eenrichtingsweg die van Westwood naar het centrum van het plaatsje leidde. Needless Alley was daar een afsplitsing van die naar links voerde, eerst tussen de muren van twee heel grote huizen door. Dat gedeelte was zo smal dat we er nauwelijks naast elkaar konden lopen. Maar algauw ging het geheel over in een korte straat met kinderkopjes en aan beide kanten grote, statige huizen uit de achttiende eeuw. Het huis dat we zochten was met geen mogelijkheid over het hoofd te zien. Het stond vrij ver van de andere huizen, de afscheiding met het meest nabijgelegen huis bestond uit een lange, lage muur rond een grote, verwaarloosde, om niet te zeggen volstrekt dichtgegroeide voortuin. Op de voordeur stond het huisnummer in verroeste, metalen cijfers. Het was nummer 11.
Het was vermoedelijk opgetrokken uit baksteen, al had je dat zo vanaf de voorkant nooit kunnen zien. De hele voorgevel was begroeid – voornamelijk met klimop, maar ook met andere klimplanten die ik niet kende, alles was vervlochten tot een woekerende, groene massa. Ertussen zaten, hipten en fladderden allerlei kleine vogels. Er waren een paar felgekleurde exotische exemplaren bij, maar het merendeel bestond uit gewone huis-tuin-en-keukenvogels: mussen en lijsters, dat soort spul. Over de hele voorkant van het huis was een donkergroen net gespannen waardoor ze niet weg konden vliegen. In feite zaten ze gevangen in een grote, groene openluchtkooi, maar daar leken ze totaal niet mee te zitten, en hun opgewekte getjirp contrasteerde nogal met de voor de rest sinistere uitstraling van het huis van de waanzinnige vogelvrouw. Het viel me op hoe dicht de klimop niet alleen de muren, maar ook grote delen van de ramen bedekte, waardoor het in de meeste kamers volgens mij de hele dag behoorlijk donker moest zijn. Ik was opgetogen dat we het huis hadden gevonden en de vogels hadden gezien, maar tegelijk was het een plek die je het liefst meteen ver achter je zou laten, een plek die je nachtmerries bezorgde. Alleen een gestoord iemand, dacht ik, zou in zo’n huis willen wonen; of er zelfs maar naar binnen gaan; of iets dichterbij willen komen dan de plek waar wij nu stonden.
Op dat moment duwde Alison vrolijk het hek open en liep de tuin in.
‘Wat doe je nou?’ fluisterde ik. ‘Ik dacht dat we alleen maar gingen kijken.’
Ze draaide zich om en keek me met een uitdagend lachje aan. ‘Ga je mee?’
‘Waarnaartoe?’
‘We kunnen op z’n minst even door de benedenramen naar binnen gluren.’
‘Waarom? Wat heeft dat voor zin? Waar ben je naar op zoek?’
Zonder dat ik het in de gaten had, had ik zelf ook een paar stappen naar voren gezet en stond ik nu naast haar in de voortuin, met een hart dat zo hard bonsde dat het pijn deed. ‘Ben je soms vergeten wat ik gisteravond in het bos heb gezien?’
‘Wat je dacht te zien,’ zei ik binnensmonds. Ik was nog steeds achterdochtig vanwege het verband tussen de dood van David Kelly en de wel erg toevallige spookverschijning van Alison.
‘Het gaat erom,’ zei Alison, die haar weg zocht over een stapel keien die op het tuinpad lag, ‘dat deze vrouw er waarschijnlijk mee te maken heeft.’
‘Waar haal je dat idee nu weer vandaan?’ vroeg ik. Voor zoiets moest je wel heel veel fantasie hebben.
‘Waarom wilde ze ons anders zo graag uit het bos wegjagen?’ Op dat moment – we waren intussen vlak bij de voordeur van het huis – struikelde Alison over een extra grote kei op het pad waardoor ze bijna viel.
‘Tering,’ zei ze. Het leek me nogal mee te vallen, maar Alison ging zitten om over haar been te wrijven.
‘Gaat het?’
‘Mijn been doet nog pijn van die val uit de boom, weet je nog?’
‘Op dezelfde plek?’
‘Ja.’
Ik keek ongerust om me heen, ik kreeg steeds meer het irrationele gevoel dat we werden bespied. Toen viel mijn oog ergens op.
‘Waar zit je op?’
‘Wat?’
Pas op dat moment kreeg Alison in de gaten dat ze was gaan zitten op een soort metalen stoel, die was omringd door struiken die er ook deels overheen waren gegroeid en het ding aan de grond verankerd hielden. Het was een rolstoel. Alison schoot overeind, alsof ze iets had aangeraakt wat besmet was.
‘Jemig! Wat doet dát ding hier?’
‘Hij zal wel van mevrouw Bates zijn geweest,’ zei ik, terwijl ik probeerde een sliert klimop uit de spaken van een van de wielen te trekken. ‘Hij staat hier vast al sinds haar dood.’
‘Getver, wie doet zoiets gestoords? Kom op, we kijken even naar binnen en dan smeren we ’m.’
We slopen dichter naar de voorkant van het huis. We liepen nu vlak langs het net, en een of twee van de minder schuwe, nieuwsgieriger vogels hipten van hun begroeide zitplaats om ons van dichterbij te bekijken. Misschien hoopten ze op een paar broodkruimels, maar we hadden niets te eten bij ons. Tussen de dikke ranken van de klimop keken we door een van de benedenramen, maar de kamer leek leeg en het was er trouwens zo donker dat we niets bijzonders konden zien, behalve dat er een groot, somber ogend schilderij aan een van de muren leek te hangen. Het tweede raam bood uitzicht op dezelfde kamer. Daarna had ik het gevoel dat we in elk geval onze taak hadden volbracht en dat we ons eervol konden terugtrekken. Helaas had Alison andere plannen.
‘Waar ga je nu weer naartoe?’ Er klonk paniek door in mijn stem.
‘Ach kom, er is toch niemand.’
‘Hoe weet je dat zo zeker?’
Ik haastte me achter haar aan terwijl ze over het smalle pad langs de zijkant van het huis liep.
‘Waar zijn we eigenlijk naar op zoek?’
‘Dat weet ik niet,’ zei Alison afwezig, en ze speurde van links naar rechts. Het pad lag bezaaid met rommel en er stonden drie groene vuilcontainers die ook tot de nok met afval waren gevuld. Ik zag een hoop oude kwasten en verfblikken. ‘Ik wil gewoon een idee krijgen, een indruk van wat...’
Ze stopte halverwege een zin. Haar adem stokte letterlijk in haar keel. Haar blik was strak gericht op een smal, lang raam aan de achterzijde van het huis, vlak boven het maaiveld, onder het niveau van het raam waar we even daarvoor doorheen hadden gekeken. Een souterrainraam, met andere woorden. Achter het groezelige, vuile vensterglas was de heldergele gloed van een felle plafondlamp zichtbaar. In die gloed zagen we heel duidelijk de scherpe contouren van een menselijke gestalte.
De persoon was van opzij te zien. Hij (of zij) stond (of zat, dat was waarschijnlijker) volkomen stil. We konden een gezicht van opzij zien: een kleine, stompe neus, een spitse kin met daaronder een slappe huid, plukken dun, ongekamd haar dat bijna tot de schouders kwam. Veel meer konden we niet onderscheiden, maar het was voor Alison voldoende om geschrokken te fluisteren: ‘Dat is hem! Ik bedoel – dat is haar – het, wat het ook was.’ En vervolgens, om het als het ware voor me uit te spellen: ‘Dat is degene die ik gisteravond in het bos heb gezien.’
Onze blikken kruisten elkaar toen de realiteit van de situatie tot ons begon door te dringen. Geen van ons beiden kon de dingen uitleggen, geen van ons beiden had ook maar enig idee wat zich hier afspeelde, maar we waren er nu allebei wel van overtuigd dat we op iets van enorm belang waren gestuit: iets wat onheilspellend, geheim en mogelijk zelfs levensgevaarlijk was. Het was de grootste, meest schokkende ervaring die we ooit hadden gehad.
Plotseling werd er ergens boven in het huis een raam opengegooid en riep een vrouwenstem: ‘Hé! Jullie daar!
We keken niet eens omhoog naar haar boze gezicht. We draaiden ons om en zetten het op een lopen: de voortuin uit, over Needless Alley, sneller dan we allebei ooit voor mogelijk hadden gehouden.

 

Copyright © 2015 Jonathan Coe
Copyright Nederlandse vertaling © 2016 Otto Biersma en Luud Dorresteijn

 

pro-mbooks1 : athenaeum