Leesfragment: Norma

17 juli 2016 , door Sofi Oksanen
| | |

Op 22 juli verschijnt Norma van Sofi Oksanen, uit het Fins vertaald door Sophie Kuiper. Lees bij ons een fragment uit het eerste hoofdstuk.

Norma Ross blijft alleen achter wanneer haar moeder Anita onder verdachte omstandigheden bij een ongeluk om het leven komt. Gedurende haar leven waren de twee onafscheidelijk. Hun speciale band was diepgewortelder dan de sterkste bloedband en werd bezegeld door een groot geheim: Norma wordt aangestuurd door wonderlijke krachten waardoor zij zowel de lasten als de lusten ervaart van buitengewoon snel groeiend haar. Sinds haar geboorte heeft haar moeder dit geheim streng bewaakt zodat Norma een normaal leven kon leiden. Maar na Anita’s dood komt Norma erachter dat haar moeder aanzienlijk meer wist over de aandoening dan ze liet blijken.

In een poging erachter te komen wat haar moeder uiteindelijk fataal is geworden, neemt Norma een baan aan in de kapsalon waar haar moeder voor haar dood werkte. De salon heeft echter ook zo zijn eigen redenen om Norma in huis te halen. Gevangen in een web van bedrog vecht Norma voor haar vrijheid én voor de waarheid.

Norma is een duister familiedrama in een fantasierijke omgeving. Sofi Oksanen betovert de lezer als ze het verleden en heden van Norma met elkaar verweeft.

De Finse Sofi Oksanen (1977) is een van de prominentste Europese schrijvers van deze tijd. De vertaalrechten voor Norma werden verkocht aan maar liefst 26 landen.

N.B. Eerder besprak Fleur Speet Oksanens debuut Een bundel haarspelden. Lees de recensie op Athenaeum.nl.

 

Een

Als alles goed gaat, kunnen we ons in augustus toeleggen op lekker eten en een goede nachtrust, op schoonheidsbehandelingen en ontspanning. Dan heffen we het glas op jouw toekomst, waarin je alles zult krijgen waarvan je nooit hebt durven dromen. Dan is mijn taak volbracht en ben ik de prijs van jouw nieuwe leven allang vergeten.

Na de begrafenis was niets meer hetzelfde, hoe graag Norma ook had willen geloven dat dat nog mogelijk was toen ze afzakte naar de staart van de stoet en het pad naar de poort van de begraafplaats op sloop. Haar moeder zou het haar niet kwalijk nemen dat ze nu al een taxi belde, de rest interesseerde Norma niet: familieleden die ze nauwelijks kende, het gekonkel van de erfgenamen en het lot van het huis van de Naakka’s, dat vroeg of laat tussen de Karelische pasteitjes en de boterhamtaarten door ter sprake zou komen, gelardeerd met hersenspinsels uit het broze geheugen van oma. Die farce liet ze nu achter zich, ze zou haar leven van alledag weer oppakken en de confrontatie met alles rond haar moeders dood aangaan, ze moest ophouden de plaatsen te mijden die haar herinnerden aan haar moeder. Ze zou niet meer te laat op haar werk verschijnen, geen taxi meer nemen in plaats van de metro en niet meer ’s ochtends in huilen uitbarsten wanneer ze de stalen kam door haar haar trok. Ze zou niet vergeten genoeg te eten en drinken en ze zou haar gewone leven, dat zij en haar moeder met pijn en moeite hadden opgebouwd, niet definitief laten instorten. De volgende morgen zou ze zich net als altijd klaarmaken voor de werkdag: de pluisjes van de rug van haar bloes plukken, een fles babyolie in haar handtas stoppen om haar krullen te temmen, diazepam en postafene om lichaam en geest te kalmeren, en onderin een bus Elnett in reisformaat. Dat rook naar gewone werkdag, dat gebruikten vrouwen die hun leven op orde hadden, en zo’n vrouw zou zij zijn. Als ze zich had geharnast voor de aanstaande dag zou ze naar het metrostation van Sörnäinen gaan, opgaan in de stromende mensenmassa en zich door de roltrap naar het perron laten brengen, naar het gat van de metro, als op elke andere dag. De luchtstroom zou rokken doen opwaaien, mensen zouden zijn verzonken in hun telefoons en gratis kranten en niemand zou zich de tragedie herinneren die zich op hetzelfde perron had afgespeeld; alleen zij zou eraan denken en zich voorbereiden op de gespannen sfeer op haar werk, waar al maanden een reorganisatie aan de gang was, en inzien dat alles in haar leven was doorgegaan, behalve het leven van haar moeder.

De taxi was er nog niet. Norma leunde tegen het hek van de begraafplaats en liet haar opluchting rondzwemmen in een bel van benzo’s en scopolamine. Ze had de begrafenis doorstaan. Ze had geen valsheid bespeurd in de condoleances, geen schijnheiligheid in empathisch bedoelde woorden. Ze was niet flauwgevallen, had niet overgegeven en was niet in paniek geraakt, ook al waren sommige aanwezigen dichtbij gekomen om haar te omhelzen. Ze had zich de perfecte dochter betoond en kon eindelijk haar zonnebril afzetten, die in de brandende zon langs haar bezwete neus omlaaggleed, maar net toen ze de bril in haar tas wilde stoppen, kwam een onbekende man zijn medeleven betuigen.
Norma schoof haar zonnebril weer op haar neus. Ze had geen behoefte aan gezelschap.
‘De anderen zijn geloof ik al naar binnen.’ Norma maakte een gebaar naar het restaurant waar het begrafenismaal plaatsvond en trok de rand van haar hoed omlaag. De man ging niet weg en stak zijn hand uit. Norma wendde zich af en negeerde het begroetingsgebaar, ze had geen zin in praatjes met vreemden. Maar de man gaf niet op. Hij pakte Norma’s hand vast.
‘Directeur Lambert,’ stelde hij zich voor. ‘Max Lambert. Een oude vriend van je moeder.’
‘Ik kan me niet herinneren dat ze het ooit over u heeft gehad.’ ‘Besprak u al úw vrienden met uw moeder?’ lachte de man. ‘Het is al lang geleden. In onze jonge jaren hebben Anita en ik heel wat meegemaakt.’
Norma trok haar hand los. De greep van de man om haar vingers voelde als een stempel dat tegen haar wil op haar huid werd gedrukt, en hij had over haar moeder gesproken in de verleden tijd. Dat klonk als een belediging. Norma was nog niet in dat staNorma dium en de man zag er niet uit als een vriend van haar moeder. Norma en Anita Ross hadden een teruggetrokken leven geleid, sociale activiteiten waren beperkt geweest tot werkverplichtingen. Ze kenden elkaars bescheiden kennissenkring. Deze man hoorde daar niet bij.
De man had zijn haar naar achteren gekamd, aan de diepte van zijn inhammen was zijn leeftijd niet af te lezen, wat niet gezegd kon worden van zijn huid. Zijn rimpels waren diepe groeven van de zon, zijn wallen zwaar van langdurig en overvloedig alcoholgebruik en zijn gebruinde kleur kon de gesprongen adertjes niet verhullen. Het bier van de vorige avond stonk op zijn bezwete slapen. Ook zijn pak was van gisteren, met zakken in de knieën, zijn hele wezen was slobberig en vloekte bij de waardigheid van de coniferen, hoewel zijn manier van spreken vriendelijk was, de kleur van zijn pak gepast zwart en de stof ogenschijnlijk duur. Zijn aftershave was verse Kouros, niet uit een fles die al jaren op de plank stond, zijn shampoo van kapperskwaliteit. Daar hield Norma’s lezing op, haar neus was verstopt door de medicatie en het verdriet, de antimisselijkheidspleisters achter haar oren pompten voortdurend scopolamine in haar aderen en meer dan dat kon ze niet aan hem aflezen. Toen ze zag hoe een uit haar paardenstaart ontsnapte lok zich tot een pijpenkrul trok, vlamde de paniek op en keek ze op haar telefoon om te zien hoe laat het was; de taxi had er allang moeten zijn. De man haalde een zonnebril met spiegelglazen uit zijn zak en zette die op.
‘Kan ik u een lift aanbieden, juffrouw?’
‘Nee, dank u, mijn taxi is al onderweg.’
Zijn lach was die van een oude playboy en hij schuifelde dichterbij tot hij zowat tegen Norma aan stond. Iets in zijn stem deed haar denken aan het geroezemoes van groepen toeristen, waaruit altijd wel de kwinkslagen, de anekdotes van de grapjas van het gezelschap opstegen, uitgesproken op luidere toon, bedoeld om tot in de verte te horen te zijn en waar ook om gelachen werd als de clou iedereen ontging.
‘Ik raad u aan zo spoedig mogelijk contact op te nemen. Laten we een paar vervelende zaken snel afhandelen, zodat u verder kunt met uw leven.’
De man haalde een kaartje uit een houder, die aan de donkere plekken te zien van zilver was, en drukte het in Norma’s hand. De gouden schakelarmband om zijn pols schitterde in de zon. De houder had hij ongetwijfeld gewonnen bij het kaarten of gestolen – de filmscenario’s schoten door Norma’s hoofd: het leek haar onwaarschijnlijk dat deze man haar echte vader was, in plaats van Reijo Ross, en haar moeder was niet iemand die het zou verzwijgen als ze verborgen halfbroers of -zussen had. Hij was naar de verkeerde begrafenis gekomen.

Margit belde toen de taxi bijna in Kallio was. Na zes keer overgaan nam Norma op. Het visitekaartje van Lambert lag nog altijd op haar schoot en ze liet de hoekjes onder haar nagel vandaan schieten terwijl haar tante haar zover probeerde te krijgen terug te keren. Het papier van het kaartje was stevig en duur, de kleur roomwit, de reliëfdruk goudkleurig. Er stond geen titel op, noch een adres. In een opwelling vroeg Norma haar tante of er een Max Lambert op het begrafenismaal was geweest.
De naam zei Margit niets. Norma’s vermoeden over de verkeerde begrafenis was juist en ze wilde het raampje al opendoen, het kaartje laten wegwaaien.
‘Wacht even, bedoel je Helena’s ex-man?’ zei Margit.
Norma schrok op. Ze had zichzelf te sterk verdoofd voor de begrafenis. Daarom had ze het verband tussen die twee zaken niet kunnen leggen: de beste vriendin van haar moeder had dezelfde achternaam als de man die zich kort daarvoor aan haar had voorgesteld.
‘Waarom zou Max Lambert in godsnaam op de begrafenis van Anita Ross verschijnen?’ vroeg Margit. ‘Wat een idioot idee.’
‘Volgens mij heb ik hem daarstraks gezien. Is hij nu niet bij jullie?’
‘Nee.’
‘Misschien is hij gekomen namens Helena?’
‘Weet je niet meer hoe Helena en Lambert uit elkaar zijn gegaan? Je moeder zou die man daar nooit hebben gewild.’
Op de achtergrond klonk de geruststellende stem van de predikant en het gekletter van borden. Na het horen van Lamberts naam was Margits stem eerst bitter geweest, toen bezwaard. Ze sprak vol respect over Helena, alsof Norma’s moeder hun gesprek kon horen, en even leefde ze, in dit gesprek, dat nog altijd aan haar wensen tegemoetkwam. Niemand sprak over Helena zoals Norma’s moeder.
‘Uit die jaren zijn een paar goede kinderen voortgekomen, maar verder niets dan ellende. Vergeet niet hoe het met Helena is afgelopen.’
Margit nam een slok van iets, glazen klonken.
‘Vergeet het, je hebt je gewoon vergist.’
De man van gekke Helena. Haar moeder kon het niet uitstaan als Helena zo genoemd werd en ze sprak bijna nooit over haar bezoeken aan haar vriendin. Het afgelopen jaar was ze vaker dan gebruikelijk naar Kuopio gegaan en daaruit had Norma geconcludeerd dat het ofwel beter, ofwel slechter ging met Helena. Ze had er niet naar gevraagd. Ziekenhuizen deden haar altijd denken aan het lot van iedereen die abnormaal was en daar had ze al genoeg over gehoord van haar moeder, dat benauwde haar. En zelf kende ze Helena niet, ze kon zich amper herinneren dat ze haar ooit had ontmoet. Nu pas besefte ze dat ze niet aan Margit had gevraagd of Helena op de hoogte was gesteld van de dood van haar moeder, of Helena überhaupt helder genoeg was om zoiets te bevatten.
‘Die vrienden brachten alleen maar ellende met zich mee.’
‘Hoe bedoel je, welke vrienden?’
Margit begon zich weer op te winden, hoewel de diazepam haar spraak vertraagde en haar mond met watten vulde, en Norma vroeg zich af of haar tante Lambert nog zou herkennen. Hij was decennia geleden met Reijo Ross naar Zweden vertrokken en het tweetal was sindsdien niet meer in het dorp van de Naakka’s gesignaleerd. Ze waren niet eens teruggekomen om hun ouders te begraven.
‘Bedoel je Reijo? Is er daar familie van Reijo? Misschien is Lambert met iemand uit de familie Ross meegekomen.’
‘De familie Ross? Laat me niet lachen. Het verleden ligt achter ons, het heeft geen zin om daarin te graven.’
Haar tante zou wel gelijk hebben, haar moeder zou er ook zo over hebben gedacht. Zij had die vrienden daar willen houden waar ze thuishoorden, in het verleden. Maar als niemand contact had gezocht met Reijo, de oude vriend van Lambert, of met Helena, hoe wist Lambert dan van het ongeluk? Norma kon zich niet herinneren wat er in de overlijdensadvertentie had gestaan, of er iets was vermeld over de begrafenis. Ook dat had Margit geregeld. Er had iets over het incident in de krant gestaan, zonder de naam van haar moeder erbij: Vrouw omgekomen bij metro-ongeluk in Sörnäinen. De politie gaat niet uit van een misdrijf.

Norma drukte een nieuwe pil uit de strip en liet het kaartje in haar tas vallen. De nummerinformatiedienst had haar verteld dat het nummer van Lambert geheim of een prepaid was, zijn adres was niet openbaar. Haar moeder had wel geweten wat ze moest doen, of ze deze man nu kende of niet, zij had altijd voor alles een oplossing gehad. Hoewel de gekunstelde vrolijkheid van de zomerhitjes niet paste bij de dag, vroeg Norma de taxichauffeur de radio harder te zetten. Dat overstemde haar gesnotter. Haar hulpeloosheid. Ze was al boven de dertig en er desondanks aan gewend dat haar moeder haar altijd uit de brand hielp.
Haar moeder zou haar niet hebben opgezadeld met een dubieuze directeur die een stroomstoot door haar haren stuurde.

Marion keek naar Alvar, die onopvallend zijn hoofd naar haar schudde. Het meisje was niet op het begrafenismaal. Lambert ook niet. Marion vloekte binnensmonds, zij had als eerste met Norma willen praten.
‘Nog koffie?’
De vrouw die de vraag stelde was in de vijftig en oogde de hele tijd een beetje verdwaald. Haar ingetogen glimlach was onverstoorbaar en hield stand, zelfs toen ze per ongeluk de heren-wc’s was binnengestapt en tegen de deur gebotst.
‘Een mooie ceremonie. Precies wat Anita gewild zou hebben.’
Alvars familiaire toon deed de noodzaak van een introductie teniet. Hij gedroeg zich als een oude vriend van Anita, rekende erop dat de vrouw er verder niet naar zou durven vragen en in plaats daarvan in stilte haar gebrekkige geheugen de schuld zou geven.
‘We wisten niet goed hoe we het zouden aanpakken,’ zei de vrouw. ‘De begrafenisonderneming zei dat in dit soort gevallen een crematie gebruikelijk is. Maar we besloten het toch zo te doen, vanwege de gezondheid van mijn moeder. Het zou te verwarrend voor haar zijn als we afweken van de traditie.’
Een zus. Dit was dus Anita’s zus, Margit. Ze had naast Anita’s moeder gestaan bij het graf. Elli Naakka maakte een broze en afwezige indruk, net zo verward als Anita had verteld. Toen de eerste schep met aarde op de kist was geploft, was het oudje geschrokken van de huilbui van de wankele vrouw naast haar en had haar zachte klapjes op haar hand gegeven alsof ze een buurvrouw troostte. Ze had Margit niet herkend en niet begrepen dat ze haar dochter aan het begraven was. Dat had Marion gerustgesteld, hoewel ze toch ook had gewild dat de oude vrouw besefte waar ze was, ze wilde haar tranen zien.
Alvar legde een hand op Margits schouder en nam de koffiepot van haar over.
‘Ik help je wel met serveren. Het was een mooie begrafenis.’
‘We hebben moeder natuurlijk niet verteld wat er precies is gebeurd. Als jullie haar spreken, wees dan niet verbaasd als ze het over een hersenbloeding heeft,’ zei Margit. ‘Jullie zijn zeker van de post, collega’s van Anita?’
Marion stak haar koffiekopje uit naar haar broer zodat ze de tijd kreeg om na te denken, maar Alvar had al ja gezegd. Blijkbaar had Anita niet verteld dat ze was ontslagen en een nieuwe baan had bij Haarmagie. Dat was op zich niet vreemd, mensen schaamden zich als ze ontslagen werden, zelfs in deze tijden, en Anita had deze mensen vast niet willen vertellen over haar nieuwe werk. In de toespraken tijdens de maaltijd waren herinneringen opgehaald aan de zomers in het huis van de Naakka’s en andere onbenulligheden, niets dan onzin. Die woorden hadden maar weinig te maken gehad met Anita’s echte leven. Marion voelde de smeulende ergernis in haar borst weer opgloeien. Anita had niet naar haar graf gedragen moeten worden door mensen die haar niet kenden. Anita had gespuugd op deze begrafenis. Zij had haar gasten wijn en dans en abba willen bieden, en Helena erbij hebben gewild, niet Lambert. Terwijl de predikant sprak bij het graf had Lambert in Marions oor gefluisterd dat zij en haar broer zich zorgen om niets hadden gemaakt, alles ging immers goed. Niemand had Helena ter sprake gebracht, niemand leek zich Lambert nog te herinneren en ook Marion en Alvar nauwelijks. De tijd had zijn werk gedaan.
‘Wie had ooit kunnen vermoeden dat Anita zoiets van plan was,’ ging Margit verder.
‘Een depressie kan verraderlijk zijn,’ beaamde Alvar.
‘Jullie hebben ook niets gemerkt?’
‘Misschien was Anita de laatste tijd wat in zichzelf gekeerd,’ zei Alvar, en hij draaide zijn hoofd naar Marion voor bijval. Ze moest iets zeggen. Ze kon het niet. Ze tastte in haar zak naar een zakdoek, maar vond geen schone meer. Alvar gaf haar een servet. Marion drukte het tegen haar ogen.
‘Anita is nooit erg sociaal geweest,’ zei Margit. ‘Maar toch had ik haar vaker moeten bellen, haar desnoods moeten dwingen te vertellen hoe het ging.’
‘Hoe is Norma eronder?’ vroeg Alvar. ‘Voor haar moet dit het zwaarst zijn.’
‘Norma is precies haar moeder, houdt dingen voor zichzelf.’
‘Als we iets kunnen doen…’
‘Bedankt, dat zal ik in gedachten houden. Ik zou graag eens met collega’s van Anita praten, ik zie alleen niemand die ik ken,’ zei Margit, en ze vertelde dat ze naar het centrale nummer van het postkantoor had gebeld en had gevraagd het bericht over Anita’s begrafenis door te geven, maar de vrouw die had opgenomen had Anita niet gekend.
‘Het personeelsverloop bij de post is erg hoog,’ zei Alvar verontschuldigend.
Het gesprek begon ongemakkelijk te worden, haar broer mocht het sprookje uitvertellen. Marion schuifelde weg en Alvar knikte haar onopvallend toe terwijl hij verderging met koffie schenken. Margit leek de zoektocht naar Anita’s collega’s al te zijn vergeten bij de tweede gast die zijn kopje liet bijschenken. De koffiepot was een slimme zet van Alvar geweest, zo kon hij onopvallend de hele schare gasten langs.
De mannen van de familie stonden er nog net zo bij als op de begraafplaats, onwennig en houterig in hun pakken, met hun handen op hun rug. Lambert had dezelfde houding aangenomen. Een mannelijke manier om betrokkenheid te tonen. Het paste niet bij Lambert, vooral niet op Anita’s begrafenis, het zag er gekunsteld uit. Terwijl Marion zich tussen de gasten verplaatste vlogen links en rechts woorden langs haar heen die schok en onbegrip uitdrukten, gejammer over hoe niemand iets had zien aankomen – alsof iemand van hen dat had gekund, weinigen hadden Anita nog gezien sinds ze naar Helsinki was verhuisd. Marion begreep niet waarom deze mensen überhaupt waren gekomen. Misschien om hun eigen slechte geweten over het verwaterde contact te sussen of om met dorpsgenoten te kunnen smoezen over de tra gedie die de familie Naakka had getroffen. Mensen reageerden altijd hetzelfde op een onnatuurlijke dood, schijnheilig en tegelijkertijd nieuwsgierig, er zou nog tientallen jaren over geroddeld worden, vooral als de oorzaak niet te verklaren was met gezond verstand, maar slechts met een gebrek daaraan. Marion zou nog één keer proberen het meisje te spreken te krijgen, dan hield ze deze schertsvertoning voor gezien en zou ze gaan.

 

© 2015 Sofi Oksanen
© 2016 Nederlandse vertaling Uitgeverij Prometheus en Sophie Kuiper

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum