Leesfragment: Naamloos

16 januari 2016 , door Pepijn Lanen

19 januari verschijnt Naamloos van Pepijn Lanen. Wij publiceren voor.

‘Het begint met dat ik mijn naam niet meer kan herinneren.’ Zo opent Naamloos, de roman van Pepijn Lanen, waarin we een aantal weken uit het leven van een naamloze jongeman volgen. Een dertiger die tussen twee banen in zit en tijdelijk verblijft in een nihilistisch appartement van een vriend. Op indringende manier leeft de lezer mee met zijn verwarring, zijn gevecht met verslavingen en angsten, en voornamelijk het gevecht met zichzelf. Pepijn Lanen schreef met Naamloos een rauw, eerlijk en humoristisch boek over het leven en de liefde. Voor de lezers van Hallo muur, Brusselmans en Bukowski.

N.B. Lanen signeert Naamloos op 16 april bij Athenaeum Boekhandel Haarlem. Kom ook!

 

Dag 2

Als ik wakker word voel ik me nog steeds vreselijk. Uitgedroogd en gestrest. Toen ik de slaap probeerde te vatten flitste het achter mijn oogleden. Ik bleef maar wakker schrikken steeds op het moment dat ik diep in slaap viel. Doodmoe en badend in zweet, met een hart dat maar door bleef pompen. De beslissing om een maand geen alcohol te drinken lijkt een fysieke noodzaak.

Ik waag mij aan een robbertje staand urineren, waar ik af en toe een scheetje bij laat. Het gif verlaat stukje bij beetje via de nieren en de plasbuis mijn varkenslichaam. Duizend-en-één gedachten passeren de revue terwijl ik de straal zo goed en zo kwaad als het gaat in zo’n baan probeer te leiden dat hij niet direct in het plasje water klettert. Bang voor het lawaai. Ik ben nog steeds een beetje schrikkerig.
In gedachten ben ik een alcoholvrije god. Ik spreid mijn destillaatloze vleugels en glijd geluidloos door een zachtroze hemel richting een gouden zon die mij met geopende armen wenst te ontvangen in een moedermelktemperatuurwarme boezem. Mijn haar zit goed. Mijn houding is perfect. Kin omhoog, schouderbladen naar achter en borst vooruit. Mijn blik is gefixeerd op de horizon. Heel even kijk ik voor de gein naar beneden, gewoon omdat het kan. Enkele kilometers lang is het niets dan atmosfeer onder mij; eindeloze lucht. Daar weer onder is een donkere kolkende zee. Mijn linkerooglid begint te trillen, en mijn linkermondhoek trekt ernaartoe. Vanuit de gierende golven met de woeste witte koppen ontwaakt een gigantische vuist. Ik probeer haast te maken richting de gouden zon, maar met een daverende snelheid reikt de vuist al tot nog maar enkele tientallen meters onder mij. Dan suist de hand met opengesperde vingers in één moeite dwars door mijn borstkas en grijpt mijn hart met brute kracht.
Een stroom aan botte opmerkingen naar de verkeerde mensen, ongemakkelijke momenten, vergeten belangrijkheden en vergissingen pompt recht vanuit de eindeloze zee mijn bewustzijn binnen. Mijn telefoon, mijn laptop, mijn paspoort, mijn portemonnee, mijn bestaansrecht als mens afgewisseld met flitsen van zacht dwingend geweld op mijn lichaam, een stroom van gezichten vol onbegrip, schuddende hoofden, valpartijen met en zonder voertuigen en onsamenhangend geschreeuw.
Ik moest maar eens met mezelf aan de slag.

Ik besluit te gaan rennen. Zelfs ik moet dat kunnen. De enige benodigdheden zijn een stel benen en een stuk weg. In het halletje boven aan het trappenhuis aan de andere kant van de deur vind ik een paar renschoenen die wel redelijk afgetrapt zijn, maar niet zo ruiken. Een doos in de slaapkamer herbergt een een korte broek en een verwassen shirt met een lelijk logo van een waarschijnlijk alweer vergeten start-up. Om warm te worden doe ik vijf push-ups die me dusdanig rauw op mijn dak vallen dat ik bijna het hele renplan in de vullisbak gooi.
Op straat is het stervenskoud. Veel te koud voor een korte broek en een T-shirt. Ik besluit dat ik straf heb en dat dit dat dan is. Ik vraag me ineens af of ik überhaupt wel kan rennen, maar voordat die vraag volledig tot me is doorgedrongen ben ik het al aan het doen. Het duurt een goeie tien minuten voordat de kou niet meer de main focus van mijn lichaam is. Het bloed is begonnen te stromen en de binnentemperatuur gaat een beetje omhoog. Ergens fluit een vogel. Denk ik. Ik ren een paar straten en maak een paar bochten en kom uit op een lange, brede straat waar een tram doorheen rijdt richting een plein vol uitgaansgelegenheden. Het is geen overdreven mooie dag maar ik had het slechter kunnen treffen. Ik passeer het politiebureau en de plek waar ik ooit als twintigjarige net in de Grote Stad gearriveerde niet-Grote Stedeling met mijn gezicht op het asfalt viel. Ik was in slaap gevallen achter op de fiets en niet nuchter. Men maande mij om naar het ziekenhuis te gaan in het kader van een opening net boven mijn linkerwenkbrauw die nogal bloedde. Ik wuifde de bemoeienissen van me af en nam een taxi naar huis. De volgende dag moest ik huilend mijn moeder opbellen omdat ik een enorme snee op mijn hoofd had die bleef bloeden. Zij sommeerde mij alsnog naar het ziekenhuis te gaan. Daar aangekomen was de aanwezige ehbo-verpleegster geenszins onder de indruk. Mijn domme trots had me ervan weerhouden om de wond direct te laten behandelen en nu was het leed al geleden. Ze kon niet veel meer dan de wond schoonmaken en aan elkaar plakken, en om haar punt kracht bij te zetten deed ze dit bijzonder hardhandig. Ik kan me eigenlijk niet meer herinneren of ik behalve dat permanente kusje van de stad achteraf nog een lolly of iets kreeg.

Als ik de straat weer in sla voel ik mij als een marathonrenner. Ik worstel mezelf de trappen weer op naar boven. Mijn hoofd is knalrood en ik voel de wakker geschudde gifstoffen door mijn bloedbanen gieren en joelen als een roedel pubers in de bus op een schoolreisje. Ik schop de renschoenen weer terug op hun originele plek in het gangetje en kijk tevreden op het klokje in de afzuigkap. Ik ben net geen twintig minuten weg geweest.

De douche is waar ik sterf en weer opnieuw word geboren. Ik waan mij Keanu Reeves in The Matrix wanneer hij uit die cocon met slijm scheurt met al die draden in zijn lichaam. Maar dan zonder al het gezeik en het meeste van het gedoe. Als ik onder de straal sta is het lekker warm, maar een verkeerde beweging en het douchegordijn neemt me in een ijskoude omhelzing. Ik was mijn lichaam grondig met douchegel en bedenk dat ik een tandenborstel moet kopen. En tandpasta. En schone boxershorts. Andere kleren zou ik stiekem ook wel fijn vinden.
Deze trein van bedenkingen zet zich voort als ik mijn lichaam weer bekleed met dezelfde outfit. Ik heb namelijk wel kleren. Stapels kleren. In dozen. In de opslag. Achter slot en grendel. Te openen met een set sleutels. Sleutels die ik zeker op een bepaald punt in de tijd heb bezeten. Zo zeker als de zon die aan de hemel staat. Maar net zo absoluut als de dood en belastingen zijn ze dat nu niet meer.
Ik lig al weet ik hoe lang volledig aangekleed met armen en benen gespreid als een vleesgeworden Vitruviustekening of kolos - sale zeester op het matras naar het plafond te staren dat, als ik heel eerlijk ben, welbeschouwd een puntdak is. Het is ergens in de ’s middags maar dat maakt niet zoveel verschil. Het zou ook midden in de ’s nachts kunnen zijn. Of godvergeten vroeg. Eindstand ben en blijf ik een domme lul. De periode die ik nu heb toegewezen aan het zijn van nuchter is ook een periode die ik al eerder vrij had genomen van een ander vergif: werk.
Tot voor kort was ik werkzaam als computerpersoonlijkheid in een kantoorruimte ergens vlak bij de ring. Betaalstructuren, contentmanagement,e-mailhandelingen, noem het allemaal maar op. Loyaal als ik ben, had ik er op het moment dat er een beter aanbod op tafel lag ineens totaal geen problemen mee om het woord ‘opzegtermijn’ te laten vallen. De daaropvolgende periode van tijd was er één van kantjes die ervanaf gelopen werden. Mijn nieuwe werk, in een ander kantoorpand ergens anders vlak bij de ring, had ik expres nog een extra maandje laten wachten. Een stukje vakantie in eigen ziel voor mezelf.

Mijn laatste werkdag viel samen met een vrijdag en viel zodoende ook samen met een borrel in de middag. In de kantine stonden twee grote koelkasten. Een daarvan bevatte dingen als tonijnsalade met kiwi en stukjes mandarijn, voorgesneden plakjes jonge kaas, meerdere pakken melk (zowel vol als halfvol, en hun stoute neefje Karne), een komkommer die maar niet wilde bederven en een vloot aan aangebroken verpakkingen smeerbare margarines. Het rook er naar goor. Soms had men na het openen van de koelkastdeur nog tot op de gang naar de toiletten onbewust een vieze blik op het gezicht. De andere koelkast had dat probleem niet. De andere koelkast was uitgerust met een ketting om zijn middel, vastgezet met een hangslot. Op vrijdagmiddag, als iedereen was uitgeklokt, kwam er iemand van hogeraf om het slot te openen. Het binnenste van deze tweede koelkast was een totaal andere beleving dan de eerstgenoemde. De bewoners van dit tweede huis van koeling waren strikt alcoholhoudend. Blikjes bier met een inhoud van drieëndertig cl behuisden meerdere treetjes. Voor de dames waren er flessen witte wijn, evenals rosé, meestal uit Zuid- Afrika. En voor de gehaaide borrelbezoeker waren er twee kartonnen verpakkingen met in ieder zes flesjes van het Mexicaanse biermerk Corona.
Na een uurtje ging de boel meestal weer op slot en was het weer een week wachten tot de volgende opening. Meestal werd er ook nog een frituur aangeslingerd en kon men zich bedienen van huismerk bitterballen, ‘kip’-nuggets en van die opgerolde kaassnacks waarvan niemand weet welke saus er nou precies bij hoort.
Behalve ikzelf vertrokken er nog twee andere medewerkers. Hun namen, functies en gezichten allemaal verwaarloosbaar. Er was vanwege het vertrek van dit drietal ook gebak gehaald en drie zakken met een variatie aan mini-uitvoeringen van populaire snoeprepen van het merk Mars. Bij het openen van het slot stond ik vooraan, vergezeld door collegae in een halve cirkel. Ik ging me op mijn laatste werkdag zeker geen Coronaatje voor de neus laten wegsnoepen.
Het was een drukte van jewelste bij de geopende poort van het kleine geluk. Recht in de ziel kon ik de mensen kijken. Van de bovenste planken werden driftig blikjes pils weggegrist terwijl tegelijkertijd vanuit de deur veelal vrouwenhanden naar gekoelde flessen pimpelwijn graaiden. Ik pakte een flesje Corona en stiekem meteen nog één, want als de één half op is en er is nog geen tweede, word ik altijd een beetje zenuwachtig. Ik manoeuvreerde me uit de menigte met mijn rug vooruit en mijn handen dicht bij mijn onderlichaam en richting een rustige plek waar ik een beetje met een bil op het aanrecht kon hangen en uit het raam koekeljanderen. Het eerste slokje bier was als een bevrijding. Het was ijskoud en smaakte naar van alles tegelijkertijd, maar toch nog het meest naar een zucht van verlichting. Het tweede slokje smaakte vooral naar meer.
Ik zou eigenlijk van niemand direct de naam weten, concludeerde ik na een blik rond de kantine. Na een tijdje begon een leidinggevende aan een kort woord van dank voor de vertrekkenden waar ik niks van meekreeg omdat ik gulzig in een veel te hete bitterbal beet en vervolgens ontstak in een hoest-, schreeuw- en scheldbui. De bui liet me voorover geklapt en met ogen vol tranen achter. Toen ik weer enigszins was bijgekomen en de ogen opsloeg was daar een kantoorkantine vol met verbijsterde gezichten op mij gericht.
‘Zoiets zeg je niet!’ was er op eentje te lezen. En ‘Wie is dit?!’ weer op een ander.
Een dame van achter in de veertig was toegesneld met een glaasje water en een servetje maar halverwege weer gestopt, waarschijnlijk door mijn door frituur aangezwengelde tirade. Bevroren op mijn plek stond ik met in de ene hand een halfvol flesje Corona en in de andere een bitterbal die inmiddels waarschijnlijk beter op temperatuur was. Ik moest waarschijnlijk maar eens gaan. Ik deed een stap richting de leidinggevende om een hand te geven, maar bood zonder er verder over na te denken die met de bitterbal erin aan. We wisselden een blik van verbazing. Ik trok mijn hand maar weer terug nadat het moment toch al te lang had geduurd en de leidinggevende benutte de gevallen stilte om het praatje af te raffelen. De gezichten die mij evenwel niet zoveel zeiden versoepelden iets, en het gesprek kwam langzaam weer op gang.
Een man van een afdeling waar ik weleens iets mee te maken had gehad kwam nog naar me toe met een stukje afscheidsslagroomgebak op een wit papieren servetje met een vorkje er al in gestoken. Ik bedankte vriendelijk door middel van een schudje van het hoofd. Niet alleen had ik beide handen vol, en nu ook nog zojuist mijn tas over de schouder geworpen; ik kon me met geen mogelijkheid voorstellen hoe ik het op zou moeten eten zo zonder bordje en die gedachte maakte mij woest paranoïde. Het servetje, klam van de uitgelopen slagroom, met daaronder dan zeker mijn handpalm? En dat vorkje maar prikken in mijn huid zeker? En met elk hapje gebak stukjes van het servetje mee? Niet in dit leven vriend. ‘Ik moet heel even…’ zei ik en liep achteruit door de deur van de kantine. Zodra ik uit zicht was verdween de bitterbal in mijn mond; echt een traktatie voor mijn net verbrande tong. Onderweg naar de lift deed ik eenzelfde soort truc met het eerste fles je bier, dat ik nog net voor aankomst daarin uit logeren stuurde in een plantenbak. Mijn maag rammelde. Eenmaal in de lift wipte ik handig het tweede flesje open op de rechthoekige leuning, waar oude mensen zich aan vasthouden als ze van zes hoog naar beneden zoeven. Op de begane grond verliet ik de lift waar ik het tweede Mexicaantje achterliet. Ik keek nog eenmaal achterom toen de liftdeuren weer dichtgingen en mompelde ‘vaarwel mijn zoon’. In mijn hoofd zong de Zangeres Zonder Naam zachtjes maar oorverdovend de naam van het land van herkomst van het flesje in haar legendarische uithaal, terwijl ik door de schuifdeuren het pand voor de laatste keer verliet.

Nog steeds volledig aangekleed schrik ik wakker. Buiten is het alweer ’s avonds. Ik wurm me als een chagrijnig kind uit mijn broek en één sok en geef me weer over aan de zoete nectar van de slaap.

 

©2016 Pepijn Lanen

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum