Leesfragment: Mensen zonder uitstraling

19 augustus 2016 , door Jente Posthuma
| |

25 augustus verschijnt het romandebuut van A.L. Snijdersprijswinnaar Jente Posthuma: Mensen zonder uitstraling. Wij publiceren voor.

De stuurloze hoofdpersoon van Mensen zonder uitstraling leeft in de schaduw van haar moeder, een ontevreden actrice. Haar vader is hoofd van een psychiatrische inrichting. Psychopaten en depressieven raadt hij aan hun bezigheden in afgepaste tijdsblokken in te delen, zodat ze meer controle krijgen over hun bestaan. Zijn dochter geeft hij hetzelfde advies. Dan overlijdt haar moeder en blijven vader en dochter over.

 

Niet liegen

Vanaf mijn balkon keek ik uit over de binnentuin. Kinderen schreeuwden, ergens werd gebarbecued, aan de overkant lachte iemand nerveus en schuin onder me praatte een vrouw met harde stem over iets wat niet haar probleem was.
Toen ik negen was wenste ik dat ik een prijs won die eruit bestond dat ik bij iedereen mocht binnenkijken. Overal waar ik wilde mocht ik aanbellen. De mensen die opendeden zouden achteruitdeinzen en zeggen: ‘O, de prijswinnaar, gaat uw gang.’ Ik zou op zoek gaan naar de familiefoto’s. Meestal hingen ze aan de muur in de gang of stonden ze in de woonkamer op het dressoir of de vensterbank. Met mijn hand zou ik alle lachende monden bedekken en dan goed naar de ogen kijken.
Daarna wilde ik een tijdje rechercheur worden. Mensen zochten me op in mijn kantoor, hopend op een verklaring voor het verdachte gedrag van hun geliefde. Eerst zou ik testen hoe waarschijnlijk de verdenkingen waren. Was er wel sprake van verdacht gedrag? Op recente foto’s van de geliefde zou ik speuren naar een aanwijzing. De andere aanwijzingen lagen in de antwoorden op mijn vragen. Hoe vaak lachte de verdachte? Wat voor cadeautjes gaf hij je als je jarig was? Hoe reageerde hij als hij iets liet vallen? Riep hij regelmatig dat het eten was mislukt? Ik zou een lange regenjas en rode laarsjes dragen.
‘Je bedoelt een privédetective,’ zei mijn vader. Volgens hem moest je mensen nooit meteen laten merken dat je ze doorhad. ‘Soms weten ze zelf niet dat ze een façade ophouden,’ zei hij. Zijn vragen begon hij meestal met de woorden: Zou het kunnen zijn. ‘Als het dan niet zo is, kun je altijd nog terug.’ Bij zijn patiënten werkte dat wel. Tegen mijn moeder zei hij soms: ‘Ik merk dat je wat geagiteerd reageert. Zou het kunnen zijn dat je ergens kwaad om bent?’
‘Nee,’ schreeuwde mijn moeder dan. ‘Dat kan niet!’
Morgen zou ze vijfenzestig zijn geworden. Mijn vader belde en vroeg of ik met Arthur en Bob kwam logeren. ‘Arthur moet werken,’ zei ik, ‘maar ik kom met Bobje en zorg voor de taart.’
Sinds mijn moeders dood kocht mijn vader elk jaar een bosbessenkwarktaart op haar verjaardag, maar hij smaakte nooit zoals zij hem maakte. Alle banketbakkers in de regio had hij geprobeerd. Dit jaar had ik er een gemaakt.
De taart stond in een doosje achter in de auto, geklemd tussen een koffer en een ingeklapte kinderwagen, zodat hij niet kon schuiven. Voorzichtig parkeerde ik de auto voor mijn vaders deur en droeg de taart het huis in. Intussen bevrijdde mijn vader Bob uit zijn autostoel. Het art deco-taartplateau stond al klaar op tafel. Het lukte me om de taart er zonder te morsen op te schuiven. Toen deed ik mijn jas uit en ging zitten. Mijn vader nam plaats aan de andere kant van de tafel en wachtte geduldig tot Bob zich op de stoel naast hem had geïnstalleerd voor hij de taart in punten sneed. Hij nam een grote hap, en nog een.
‘Hij is iets te zoet,’ zei hij met volle mond.
Ik nam ook een hap.  
‘Je hebt gelijk,’ zei ik, ‘hij is mislukt.’
Bob haalde zijn vinger door de bosbessengelei en likte eraan. Toen boog hij zich over zijn bord en zette zijn tanden in de taart.
‘Kijk hem nou,’ zei mijn vader.
Na de taart vroeg ik mijn vader of ik de manchetknopen mocht hebben die hij op zijn bruiloft had gedragen. Ik wilde ze aan Arthur geven. Hij zei dat hij zich geen manchetknopen kon herinneren, maar dat ik ze mocht hebben als ze bestonden. En hij zei dat hij bijna alle dozen in de garage open had moeten maken, maar dat hij zijn oude camera weer terug had gevonden. Voor mijn bruiloft, zei hij. Nu kon hij alles filmen.
‘Dat wil ik niet,’ zei ik. ‘Dat heb ik al vijftig keer gezegd.’
De manchetknopen lagen in zijn stropdassenla, een la die hij nooit opende. Daar vond ik ook het bronzen miniatuurbeeld van De kus van Rodin dat mijn ouders op hun huwelijksreis in Parijs hadden gekocht. Het was lelijk gelijmd. 
Jarenlang stond het beeld op een kastje in onze hal. Als ik ernaar keek bekroop me het gevoel dat er iets was waar ik niet bij hoorde, iets wat ik niet begreep. Het deed me denken aan de nacht dat ik vier werd, toen ik van de opwinding niet kon slapen. Op weg naar de wc hoorde ik de tv in de woonkamer en ging naar binnen. Daar, op het kleed voor de bank, lag een deinende klont vlees. Uit de klont stak ineens het hoofd van mijn vader. Zo afkeurend als toen had hij nog nooit naar me gekeken. Toen viel de klont uiteen en zag ik mijn moeder. Ze lag onder mijn vader, met haar benen in de lucht. Uit de tv klonk applaus.
Maar het beeldje vond ik mooi, het bewaarde een geheim. In het voorbijgaan streelde ik het vaak even, tot ik een keer niet goed oplette en het met mijn tas van de kast af zwiepte. Er klonk een zware plop en toen een diepe stilte. Voor mijn voeten was het in tweeën gebroken. Mijn vader stond in de hal en we keken elkaar verbijsterd aan.

Voordat ik begreep dat je goed naar iemands ogen moest kijken, dacht ik dat je de waarheid van een voorhoofd af kon lezen en dat mijn moeder daarom een dikke pony had. ‘Als je liegt komt er een stip op je voorhoofd,’ zei ze altijd. ’s Avonds zat ze op de rand van mijn bed en stelde ik haar vragen.
‘Waarom ruikt papa uit zijn mond?’
‘Omdat hij te veel drinkt.’
‘Wat wil je liever: platgereden worden of in stukjes gehakt?’
‘Platgereden.’
‘Wat gebeurt er als er geen snot meer in je neus zit?’
‘Dan word je nooit meer verkouden.’
Een tijdlang peuterde ik veel in mijn neus. Toen ik gewoon verkouden bleef worden, gaf ik het op. Dat was rond de tijd dat mijn moeder vreemdging.
Clark, heette hij, net als Superman als hij undercover was. Hij kwam uit Suriname en was acht jaar jonger dan mijn moeder. Ze glimlachte toen ze me over hem vertelde, een paar weken voor haar dood.       
‘Ik weet nog precies hoe ik hem ontmoette,’ zei ze. Hij zat tegenover haar in de trein. ‘Je ogen,’ zei hij steeds. Hij moest haar nog eens zien. In vijf maanden zagen ze elkaar vijftien keer, als ik naar school was en mijn vader naar zijn inrichting. Hun laatste ontmoeting was op een zondag geweest, toen mijn vader, de hond en ik onze wekelijkse boswandeling maakten. Om vijf uur bracht ze hem naar het station. Voor het station bleven ze nog even in de auto zitten. Mijn vader en ik moeten op dat moment voor de frietkraam bij het bos hebben gezeten, achter een patat speciaal en twee frikadellen.
Clark sloeg met zijn vuist op het dashboard. ‘Doe het niet,’ zei hij tegen mijn moeder. ‘Ga met me mee.’ Mijn moeder friemelde aan de knoop van haar jasje totdat die losliet en onder de stoel viel. Toen Clark weg was, had ze er nog lang naar gezocht. 

[…]

© Jente Posthuma

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum