Leesfragment: McSorley’s wonderbaarlijke saloon

30 december 2016 , door Joseph Mitchell
| |

De Nederlandse vertaling van Joseph Mitchells McSorley's Wonderful Saloon, McSorley’s wonderbaarlijke saloon (vertaald door Dirk-Jan Arensman), is een van de Schwobtitels van 2017. Athenaeum Haarlem wijdt er 15 januari zelfs een leesclub aan. Lees bij ons een van de verhalen uit de bundel!

Joseph Mitchell muntte ooit, midden jaren dertig, de klassieke The New Yorker-reportage. Liefdevolle en uiterst intensief geresearchte stukken, geschreven door een journalist met de stilistische gaven van een groot romancier. Mitchell was gefascineerd door de ‘rafelranden' van New York. In de buitenwijken en de havens, de nachtrestaurants en de goedkope kroegen leefden emigranten, vissers en kleine criminelen wier verhalen hij allemaal wilde horen. Net als die van de zelfverklaarde visionairs, bedriegers, fanatici, verloren zielen, eindtijdpredikers en zigeunerkoningen.

Mitchell schreef over het personeel en de stamgasten van de oudste kroeg van de stad (McSorley's), over de Mohawkindianen die als bouwvakkers aan de wolkenkrabbers werkten. Over een vrouw-met-baard en haar tragische circusbestaan of over die goedhartige dame in een kaartverkoophokje van een bioscoop op de Bowery, die zich met een stoer soort mededogen over de plaatselijke zwervers ontfermt. Portretten van mensen die je dankzij hem nooit meer vergeet.

 

De grotbewoners

De winter van 1933 was een pijnlijke. Het lijkt inmiddels honderddrieëndertig jaar geleden, maar ik herinner me hem nog levendig. Die winter, de vijfde winter van de Depressie en de winter van het eind van de Drooglegging, was ik verslaggever bij een krant waarvan de redacteuren vonden dat niets een voorpagina zo opfleurde als een verhaal over menselijk lijden. ‘De man in de straat is tegenwoordig zo somber,’ zei een van die redacteuren altijd, ‘dat een verhaal over andermans ellende hem opvrolijkt.’ In die drie weken voorafgaand aan kerst waren dergelijke verhalen er uiteraard in overvloed, en om de een of andere reden werd ik uitgekozen om de meeste daarvan te verslaan. Op een ochtend heb ik in de wachtkamer van een rechtbank een gekweld half uur lang zitten praten met een vrouw met een uitdrukkingsloos gezicht die haar echtgenoot had doodgestoken omdat hij de één dollar en tachtig cent had gepakt die zij had gespaard om kerstcadeautjes voor hun kinderen te kopen, en die had uitgegeven in een van de nieuwe dranklokalen die na het beëindigen van de Drooglegging waren geopend. ‘Dat heb ik hem goed betaald gezet,’ zei ze. Toen begon ze te kreunen. Die middag werd ik naar de grote ‘Hoover Village’ bij Seventy-fourth Street aan de Hudson gestuurd om de mensen naar hun plannen voor de kerstdagen te vragen. De uitgemergelde bewoners van dat noodkamp bleven staan, en keken me aan met een blik die ik waarschijnlijk nooit van me af zal kunnen zetten; ik zou het ze niet kwalijk hebben genomen als ze zich tegen me hadden gekeerd, en me in de rivier hadden gesmeten. De volgende dag werd ik naar een drukke straathoek gestuurd met een vrouw van het Leger des Heils wier taak het was een klok te luiden en de aandacht te vestigen op een ketel, in de hoop dat voorbijgangers daar geld in zouden laten vallen voor het kerstfonds van het Leger. ‘Ga daar maar gewoon een uur of drie, vier staan,’ werd me opgedragen. ‘En dan maar kijken wat er gebeurt; daar moet toch een verhaal in zitten.’ De klokkenluidster was bejaard, hologig en verkouden, en ze stak me aan.
Dag in dag uit werd ik naar de rijen voor de voedselbanken, bureaus voor noodhulp en huisuitzettingen gestuurd; elke ochtend ging ik langs bij vernederde, miserabele mensen die voor zich uit zaten te staren terwijl ik hen lastigviel met vragen. Mijn redacteuren geloofden oprecht dat dergelijke interviews mensen ertoe zouden aanzetten geld te schenken aan de verschillende kerstfondsen, en dat zullen ze ongetwijfeld ook hebben gedaan, maar dat hielp me niet het gevoel van me af te schudden dat ik het recht niet had op deuren in huurkazernes te kloppen, en mannen en vrouwen uit te horen die alleen maar interessant waren omdat ze er op een of andere bijzondere manier ellendig aan toe waren. Bovendien was de houding van de mensen die ik sprak ontmoedigend. Ze kenden geen enkele verontwaardiging. Ze waren volkomen moedeloos. Ik weet zeker dat maar weinigen van hen wilden dat hun verhaal in de krant kwam, maar ze beantwoordden mijn vragen evengoed, vragen die ik absoluut moest stellen, omdat ze bang waren dat er iets met hun steunuitkering zou gebeuren als ze dat niet deden; ze dachten allemaal dat ik op de een of andere manier te maken had met de noodhulpadminstratie. Ik begon het gevoel te krijgen dat ik parasiteerde op hun ongeluk. Mijn geloof in de menselijke waardigheid was bijna volledig verdwenen toen er iets gebeurde dat veel heeft gedaan om dat te herstellen.
Vroeg op een bitterkoude ochtend, maar een paar dagen voor kerst, belde er een man naar de krant die zei dat hij de avond daarvoor, toen hij zijn hond uitliet in Central Park, een man en een vrouw was tegengekomen die zeiden dat ze al bijna een jaar in een grot in het park woonden. Het ging om een van de grotten die waren blootgelegd toen het oude waterreservoir in het zuiden leeg werd gepompt en buiten gebruik gesteld, een gebied dat inmiddels was dichtgegooid en waar speeltuinen waren ingericht. Hij zei dat hij de man en vrouw hurkend bij een klein vuurtje in de grot had aangetroffen en bang was geweest dat ze ’s nachts dood zouden vriezen, en dat hij hen daarom had overreed het park te verlaten en in een gemeubileerde kamer had ondergebracht.
‘Ik wou dat uw krant een artikel aan hen zou wijden,’ zei de man aan de telefoon. ‘Misschien zou dat ze helpen een baan te vinden.’
Ik ging de man en vrouw opzoeken. Ze woonden in een van de uit roodbruin baksteen opgetrokken pensions die op een kluitje bij elkaar in West Sixteenth Street stonden, vlak bij Columbus Square, twee straten bij het park vandaan. Ze woonden op de derde verdieping. Er was die nacht bijna veertig centimeter sneeuw gevallen en er lag een richel van op de vensterbank van hun gemeubileerde kamer. De man zei dat hij James Hollinan heette en een werkloze timmerman was. Hij was klein, pezig en had wit haar. Hij droeg een ribfluwelen broek en een vettig leren jack. De vrouw was zijn echtgenote. Ze heette Elizabeth en was een werkloos kamermeisje. Toen ik arriveerde, stond meneer Hollinan net op het punt de deur uit te gaan. Hij had zijn hoed op en was een versleten overjas aan het aantrekken. Ik vertelde hem wie ik was.
‘Ik zou u graag een paar vragen stellen,’ zei ik.
‘Praat maar met mijn vrouw,’ zei hij. ‘Zij is de prater van ons tweeën.’
Hij wendde zich tot zijn echtgenote. ‘Ik ga wat te ontbijten halen,’ zei hij.
‘Als je broodjes ei en koffie haalt,’ zei ze, en ze haalde een paar munten uit haar portemonnee en legde die één voor één in zijn hand, ‘dan houden we nog zeven cent over.’
‘Oké,’ zei hij, en hij vertrok.
Ik vroeg mevrouw Hollinan me te vertellen over hun leven in de grot. Ze maakte het bed op terwijl ze mijn vragen beantwoordde en leek veel plezier aan die klus te ontlenen. Dat begreep ik wel; het was lang geleden dat ze een bed had opgemaakt.
‘Nou, luister,’ zei ze terwijl ze een kussen tegen het ijzeren ledikant mepte, ‘we werden half december uit onze flat in Washington Heights gezet, een jaar geleden. Toen we naar het bureau voor noodhulp gingen, probeerden ze ons uit elkaar te halen. Ze wilden mijn man naar de ene plek sturen en mij naar een andere. Dus ik zei: “Dan verhongeren we maar samen.” Die nacht kwamen we in Central Park terecht. We vonden die grot, en verstopten ons erin. ’s Avonds laat stookten we een vuurtje. Dat hebben we een jaar lang elke avond gedaan.’
Ze streek de sprei glad tot er geen kreukeltje meer in zat, en ging vervolgens nogal schoorvoetend op het bed zitten. Er stond maar één stoel in de kamer.
‘Maar,’ ging ze verder, ‘soms werd het ’s nachts natuurlijk te koud en regenachtig. Dan gingen we naar een kerk in het noorden van de stad die ’s nachts open blijft. Daar sliepen we dan in een kerkbankje, zittend. ’s Ochtends gingen we meestal uit elkaar om werk te zoeken. Hij vond bijna nooit wat. Voor hem was het moeilijker. Hij is ouder dan ik. Ik wist een paar keer per week een schoonmaakklus te krijgen waar we een paar dollar aan overhielden, en daar aten we dan van. Dan droegen we water naar de grot, en maakte een stoofpot.’
‘Hoe sliepen jullie in die grot?’ vroeg ik. ‘We deden om beurten een tukje op een bed dat we van een stapel kartonnen dozen hadden gemaakt,’ zei ze. ‘We hielden het vuur aan de gang. Een klein vuurtje, zodat de politie ons er niet uit zou jagen. De agenten in het park wisten dat we er zaten, maar zolang we geen al te groot vuur stookten en de aandacht niet op ons vestigden, lieten ze ons met rust. Afgelopen zomer was die grot beter dan een huis. Maar de laatste tijd kregen we reumatische pijnen als het regende, en dat was afschuwelijk.’
De jurk van mevrouw Hollinan was bijna tot op de draad versleten, maar hij was schoon en netjes. Ik vroeg me af hoe ze zich schoon had gehouden, toen ze in de grot woonde. Ik denk dat ze raadde wat ik dacht, want ze zei: ‘We gingen ongeveer twee keer in de week naar een openbaar badhuis en ik deed mijn jurken en zijn overhemden altijd in een oud reuzelblik, en dan kookte ik ze uit.’ We praatten ongeveer een kwartiertje, en toen kwam haar echtgenoot terug. Hij had een kartonnen beker koffie en twee broodjes in een papieren zak bij zich. Ik wist wel zeker dat ze me er niet bij wilden hebben als ze zaten te ontbijten, dus ik nam afscheid.
‘Ik hoop dat we dit keer een beetje steun krijgen,’ zei mevrouw Hollinan toen ik de deur uit liep, en ik realiseerde me dat ze dacht dat ik een inspecteur van de noodhulp was. Ik kon het niet over mijn hart verkrijgen haar te vertellen dat ze zich vergiste.
Ik was niet overmatig geïnteresseerd in meneer en mevrouw Hollinan; vergeleken met sommige mensen die ik die winter had gezien leefden ze als renteniers. In het verhaal dat ik over hen schreef noemde ik het moment waarop mevrouw Hollinan tegen haar echtgenoot zei dat ze als ze het ontbijt hadden betaald nog zeven cent over zouden hebben, en ik vermeldde het adres van het pension, voor het geval iemand meneer Hollinan een baan wilde aanbieden. Ik schreef het verhaal gehaast, en het werd op de voorpagina van de ochtendeditie afgedrukt, die om twaalf uur in de kiosken ligt, en in tegenstelling tot veel verhalen in de eerste editie van een middagkrant werd het in latere edities niet geschrapt. Het bleef er de hele dag in staan, op de voorpagina.
De dag daarop was mijn vrije dag, maar aan het eind van de middag kwam ik op de redactie om mijn post op te halen. Mijn postvakje zat boordevol brieven en telegrammen van mensen die het verhaal over meneer en mevrouw Hollinan hadden gelezen, en aan veel van die brieven zaten bankbiljetten of cheques bevestigd met het verzoek die aan hen te overhandigen. Alles bij elkaar was het vijfentachtig dollar, en er zaten twee telegrammen bij waarin een baan werd aangeboden.
Ik had mijn vrouw beloofd dat ik haar zou helpen met de kerstboodschappen, en ik belde haar dat dat niet ging, dat ik vijfentachtig dollar moest gaan brengen aan een man en een vrouw die een jaar in een grot hadden gewoond. Ze wilde met me mee. Ik sprak met haar af bij Columbus Circle, en we liepen naar het pension. De straten wemelden van de winkelende mensen voor de kerst en de etalages van de hulst, het engelenhaar en de rode kerstklokjes. Die vrolijke winkelende mensen deprimeerden me. ‘Hoe kunnen mannen en vrouwen nou zo gelukkig zijn,’ dacht ik, ‘terwijl er in de hele stad mensen verhongeren?’
De huisbazin van het pension deed de deur voor ons open. Ze leek in een kwade bui. Ik vertelde haar dat ik de verslaggever was die meneer en mevrouw Hollinan de dag daarvoor was komen opzoeken. Ze zei dat er al sinds vroeg die ochtend mensen bij hen langs waren gekomen om hen geld en eten te brengen.
‘Ze hadden dat verhaal gelezen dat jullie gisteren in de krant hadden staan,’ zei de huisbazin. ‘Ze blijven maar komen, maar ik heb vanmiddag niemand naar boven laten gaan. Dat was een hoop lariekoek die u in de krant heeft gezet. Die grotmensen zijn boven feest aan het vieren.’
‘Dat kan ik ze niet kwalijk nemen,’ zei mijn vrouw.
‘Nou, ik anders wel,’ zei de huisbazin.
Ze weigerde mijn vrouw met me mee naar boven te laten gaan.
‘U zult hier moeten wachten, jongedame,’ zei ze streng.
Ik liep verder naar boven, met de vuistdikke stapel brieven in mijn hand. Ik klopte aan, en iemand riep: ‘Kom maar binnen!’ Ik deed de deur open. Het was een gigantische puinhoop in de kamer. Op de tafel stonden twee in cellofaan verpakte stoommandjes met rode linten aan de hendels. De stoommandjes oogden vreemd in de sjofele kamer. Ook op de tafel stonden flesjes bier, gin en ginger ale en er lagen een paar half opgegeten sandwiches. De vloer lag bezaaid met inpakpapier, dozen en sigarenpeuken. Mevrouw Hollinan zat met een tumbler in haar hand op het bed. Er stak een sigaar uit de mondhoek van meneer Hollinan en hij was een glas gin voor zichzelf aan het inschenken. Ze waren behoorlijk dronken, dat leed geen twijfel. Meneer Hollinan keek me aan, maar hij leek me niet te herkennen.
‘Ga zitten. Doe of je thuis bent,’ zei hij, en hij gebaarde dat ik op het bed moest gaan zitten. ‘Wil je wat drinken? Een sigaar?’
‘Het is die stiekemerd van de krant,’ zei mevrouw Hollinan. ‘Geef ’m op z’n lazer, Jim.’
Meneer Hollinan stond op. Hij stond niet erg vast op zijn benen.
‘Wat moest dat,’ zei hij, ‘dat je dat stukkie in de krant zette?’
‘Wat was er dan mis mee?’ vroeg ik.
‘Je schreef in dat stukkie dat we nog maar zeven cent hadden, leugenaar die je d’r bent.’
‘Nou, dat vertelde uw vrouw me.’
‘Helemaal niet,’ zei mevrouw Hollinan verontwaardigd. Ze stond op en zwaaide met haar tumbler, morste gin en ginger ale over het hele bed. ‘Ik heb gezegd dat we zeventíg cent over hadden,’ zei ze.
‘Zo is ’t,’ zei meneer Hollinan. ‘Waarom zet jij leugens over ons in de krant?’
Meneer Hollinan pakte een vierkante fles gin van de tafel. Hij pakte hem stevig vast, en liep op me af, terwijl hij met de fles in de lucht zwaaide.
‘Wacht nou even,’ zei ik, en ik sloop voorzichtig naar de deur. ‘Ik heb wat geld voor u bij me.’
‘Ik hoef jouw geld niet,’ zei hij. ‘Ik heb geld.’
‘Nou,’ zei ik, en ik hield de telegrammen op, ‘volgens mij heb ik een baan voor u.’
‘Ik hoef jouw hulp niet,’ zei hij. ‘Je heb leugens over ons in de krant gezet.’
‘Zo is dat, Jim,’ zei mevrouw Hollinan giechelend. ‘Geef ’m op z’n lazer.’
Ik deed de deur dicht, en liep haastig de trap af. Meneer Hollinan stommelde de kamer uit, en ging bovenaan de trap staan, zich met een hand vastklampend aan de leuning. Net toen ik de overloop van de eerste verdieping had bereikt, gooide hij de ginfles. Die raakte de muur boven mijn hoofd, en spatte in scherven uiteen. Ik kreeg gin en stukjes nat glas over me heen. Ik rende de trap af om uit meneer Hollinans schootsveld te komen. De hele weg naar beneden hoorde ik mevrouw Hollinan in de kamer boven roepen: ‘Geef ’m op z’n lazer, Jim!’
‘Lieve hemel,’ zei de huisbazin toen ik beneden aankwam, ‘wat is er gebeurd? Wat was dat voor klap?’
‘Je stinkt als een distilleerderij,’ zei mijn vrouw.
Ik lachte. ‘Meneer Hollinan heeft een fles gin naar me gegooid,’ zei ik.
‘Dat is niks om om te lachen,’ zei de huisbazin op scherpe toon. ‘Waarom belt u de politie niet?’
‘Laten we maken dat we hier wegkomen,’ zei mijn vrouw.
We gingen naar een slijterij aan Columbus Circle. Ik kocht een fles Holland-gin, liet die inpakken in kerstpapier, gaf de slijter het adres van meneer Hollinan en vroeg hem die daar te bezorgen. Mijn vrouw dacht dat ik gek was geworden, maar dat vond ik niet erg. Het was voor het eerst in weken dat ik gelachen had.
De volgende ochtend vroeg ging ik terug naar het pension. Ik had besloten dat het mijn plicht was nog een poging te doen het geld aan meneer en mevrouw Hollinan te geven.
‘Die grotmensen zijn weg,’ vertelde de huisbazin me. ‘Er was hier gisteravond een heerschap in een limousine, met chauffeur. Die heeft ze meegenomen. Ik heb een praatje met hem gemaakt voor hij naar boven ging, en ik heb hem verteld hoe ze de beest hadden uitgehangen, maar dat kon hem niet schelen. Hij gaf me een briefje van vijf. “Hier,” zei hij, “neemt u dit alstublieft aan voor de overlast. Als er nog post voor deze beste mensen komt, stuurt u die dan maar naar mij door, dan zal ik zorgen dat ze hem krijgen.” Hij zette ze naast hem op de achterbank. Hij zei dat hij meneer Hollinan een baan zou geven op zijn boerderij.’
De huisbazin was behoorlijk kwaad. ‘Ze waren nog steeds dronken,’ zei ze, ‘maar dat leek die man in die limousine niks te kunnen schelen. Hij was ook dronken. Nog erger dan zij, als u het mij vraagt. Hij sloeg ze maar steeds op hun rug, eerst de een en dan de ander. En toen ze in de limousine stapten, lachten ze en vielen over elkaar heen, en die mevrouw Hollinan, dat akelige wijf, draaide het raampje naar beneden, en stak haar tong naar me uit.’
Ze had de naam en het adres van de weldoener opgeschreven, en die noteerde ik. Het was een adres in New Jersey. Ik ging terug naar de redactie en schreef brieven aan alle mensen die geld voor meneer en mevrouw Hollinan hadden gestuurd, om dat terug te sturen. Ik schreef dat meneer Hollinan werk had gevonden en hun bijdragen had afgeslagen.
Ik vergat meneer en mevrouw Hollinan, tot ongeveer een week voor de kerst van het jaar daarop. Toen herinnerde ik me de gebeurtenissen en ik begon me af te vragen hoe het hen was vergaan. Ik vroeg me af of de man in die limousine meneer Hollinan inderdaad een baan had gegeven en of dat een beetje beviel. Ik bleef die hele week maar aan ze denken, en op kerstavond besloot ik contact met ze op te nemen en ze fijne kerstdagen en een gelukkig nieuwjaar te wensen. Ik keek de oude notitieboekjes in de onderste la van mijn bureau door, en vond uiteindelijk de naam en het adres van hun weldoener. Ik vroeg inlichtingen zijn telefoonnummer in New Jersey voor me op te zoeken, en ik belde hem. Hij nam zelf op. Ik vertelde hem dat ik de verslaggever was die het verhaal over de man en de vrouw had geschreven met wie hij vorig jaar kerst bevriend was geraakt, de grotbewoners. Ik wilde vragen of meneer Hollinan misschien aan de telefoon kon komen, maar hij viel me in de rede. ‘Heeft u ze onlangs nog gezien?’ vroeg hij uit het niets. Zijn stem klonk wazig.
‘Nou, nee,’ zei ik. ‘Zijn ze dan niet meer bij u?’
‘Ik zou ze maar wat graag zien,’ antwoordde hij. ‘Ik zat net aan ze te denken, ik mag sterven als het niet waar is. Ik zat hier bij het haardvuur een paar borrels te drinken en te denken hoe graag ik ze nog eens zou zien. Ik dronk elke avond een paar borrels met die ouwe Hollinan. Hij was goed gezelschap, en zijn vrouwtje ook. Het was een grappige ouwe gek.’ Hij zweeg even.
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg ik.
‘Nou,’ zei hij, ‘ik heb hier dus een boerderijtje, en daar zorgde hij voor als ik in de stad was. Hij was de huisbewaarder, min of meer. Ze zijn tot eind maart gebleven, en toen is die ouwe jongen ’m op een dag zomaar met zijn vrouwtje gesmeerd, en ik heb ze nooit meer gezien.’
‘Ik vraag me af waarom ze weg zijn gegaan.’
‘Zeker weten doe ik het niet,’ zei hij, ‘maar weet u wat ik denk? Ik denk dat het wonen in die grot ze verpest heeft. Dat ze daardoor niet meer in een huis kunnen wonen. Ik denk dat ze bij me zijn weggaan omdat ze er gewoon genoeg van kregen in een huis te wonen.’
‘Nou,’ zei ik, ‘vrolijk kerstfeest.’
‘Van hetzelfde,’ zei hij, en hij hing op.

(1938)

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum