Leesfragment: Kamp

16 december 2016 , door Angela Rohr
| |

Deze week verscheen de Nederlandse vertaling van de autobiografische roman van Angela Rohr, Kamp (Lager, uit het Duits vertaald door Izaak Hilhorst). Lees bij ons de eerste pagina's van het boek!

Als een jonge vrouw in 1942 naar een kamp van de goelag gebracht wordt, komt ze terecht in een wereld die losstaat van alle normaliteit. Van nu af aan is rechteloosheid de enige wet. Ze gaat als arts in de lazaretten werken, bijna zonder medicijnen of bruikbare instrumenten. Ze is evenzeer aan kou en honger uitgeleverd als aan de genadeloze kamphiërarchie. Als ze haar volledig ongerechtvaardigde straf heeft uitgezeten wacht haar de ‘eeuwige verbanning’, een andere vorm van onvrijheid, niet minder ontmoedigend en gevaarlijk.

Door middel van koele, scherpe observaties schetst Angela Rohr een genadeloos portret van het goelagsysteem, waarin sommigen ondanks alles hun menselijkheid weten te behouden.

N.B. Op 15 januari vindt bij Athenaeum Roeterseiland de Schwobleesclub plaats over Angela Rohrs Kamp

 

We hoefden niet ver te lopen en kwamen al gauw in onbebouwd gebied. Het kamp waar we vandaan kwamen, lag aan de rand van de stad. Het lopen ging zwaar en was op de met ijs bedekte weg extra moeilijk doordat de wind zijn uiterste best deed om te verhinderen dat we vooruitkwamen. De soldaat die vooropliep, keek slechts af en toe om omdat hij wist dat we niet konden ontsnappen.
Na een goed uur kwamen we bij een spoor, waar we halthielden. Op een dijk, iets hoger dan het akkerland, lagen smalle planken, houten rails voor de wielen van de vrachtwagens. Hoe ze zo’n weg hier noemen, is in geen enkel woordenboek te vinden. Hij wordt gewoon ‘spoor’ genoemd. Later kwam ik ze trouwens overal tegen, diep in de Siberische taiga, in de moerassige gebieden van de kampen.
Eindelijk kwam er een vrachtwagen om ons mee te nemen. Hij kwam eraan hobbelen, klapperend over het spoor, dat vermoedelijk niet vast genoeg lag. Hij was zwaarbeladen en zo vol dat ik er met geen mogelijkheid een plaatsje op kon vinden. Het was natuurlijk helemaal fout om zo te denken en dat heb ik mezelf dan ook snel afgeleerd. Ik moest leren dat in het kamp niets onmogelijk is, zelfs het meest onwaarschijnlijke niet.
We werden getrokken en geduwd tot we ten slotte op een berg zakken zaten, waar we niet veel steun aan hadden, omdat we de volgepropte zakken met onze verstijfde vingers niet konden vasthouden. We dreigden er voortdurend af te vallen. De wagen sprong op en neer, overal zaten gaten in het spoor van planken, waar hij zo goed en zo kwaad als het ging overheen bonkte. Dat duurde overigens niet lang, een paar uur misschien, maar lang genoeg om de tenen van mijn ene voet te laten bevriezen.
Eerst reden we over het open veld, daarna door een hoog bos, door de taiga dus, die me geheimzinnig, om niet te zeggen terughoudend voorkwam, eigenlijk laat ze zich nooit goed zien en het wordt er nooit echt dag.
Onze vrachtwagen stopte ten slotte voor de poort van een kamp. Hij moest natuurlijk eerst zijn levende last lossen, maar dat ging niet zomaar. Het bevel om naar beneden te komen konden we met de beste wil van de wereld niet uitvoeren, onze armen en benen weigerden dienst, we waren volkomen verstijfd. Eigenlijk zouden de anderen ons makkelijk hebben kunnen helpen, maar dat vonden ze vermoedelijk beneden hun waardigheid. Ze probeerden alleen ons met de kolf van hun geweer te raken, maar sloegen in de lucht omdat we te hoog zaten. Ten slotte hielp de chauffeur ons zelf naar beneden en stonden we, nog steeds lichtelijk verdoofd door de kou, op de grond. Tegen onze verwachting in werden we niet in het kamp opgenomen, maar in een enigszins afgelegen, laag houten gebouwtje dat een lazaret bleek te zijn.
We werden ontvangen door een slechtgehumeurde bejaarde vrouw, een arts, een gevangene, die informeerde of we honger hadden zoals mensen in de buitenwereld over het weer spreken, onverschillig, zonder enige belangstelling, en ze vond het nodig erbij te vertellen dat ze geen brood voor ons had.
Iedereen kreeg een bordje gortebrij, dat we in een mum van tijd ophadden. Op meer hoefden we natuurlijk niet te rekenen, maar we wisten vrijwel zeker dat ze ons warm water te drinken zouden geven. Omdat er een hele tijd niets kwam, waagden we het erom te vragen, maar we hadden het woord ‘water’ nog niet uitgesproken of we kregen een stortvloed aan scheldwoorden over ons heen. De arts stond zwaaiend met haar armen en met een vertrokken gezicht voor ons en krijste zo hard ze kon dat ze zoiets nog nooit van gevangenen had gehoord. Ze vond het een ongehoorde brutaliteit dat we om warm water vroegen, terwijl ze ons uit zichzelf al brij had gegeven terwijl we nog niet eens op de etenslijst stonden.
Water kregen we niet, maar wel een plekje om te slapen. We kwamen terecht in een klein kamertje waar een grote ketel was ingemetseld, met onfortuinlijke kakkerlakken, die eindeloos probeerden de rand te bereiken. Ze hadden zelf moeten begrijpen hoe zinloos dat was, want ze vielen steeds terug op een laag dode soortgenoten die al eerder aan hun pogingen waren bezweken.
We kregen een matje, kort en dun, dat alleen groot genoeg was als we ons helemaal oprolden, wat we vanwege de kou toch al deden. Maar de kamer had ook iets positiefs, het was er niet helemaal donker want ze waren vergeten ons lampje, een met petroleum gevuld medicijnflesje, af te pakken. De laatste tijd hadden we de nachten in volstrekte duisternis doorgebracht en je kunt je haast niet voorstellen wat zo’n klein lampje voor een mens kan betekenen. We hadden het op de rand van de ketel gezet en bleven er de hele tijd naar kijken. Het brandde niet rustig maar flakkerde, het leek wel of het tegen de verdrukking in bleef leven, een verdrukking die we niet kenden en die we ons niet konden voorstellen. Als het vlammetje knisperde en bijna uitging, schrokken we alsof er gevaar dreigde, maar dat had minder met het lampje dan met ons te maken. De geur die het lampje verspreidde, kenden we niet maar riep toch herinneringen op, geen beelden, maar onbekende gevoelens die niet in onze huidige wereld pasten. Het vlammetje roette en pas toen we elkaar ’s morgens aankeken en onze vieze gezichten zagen, begrepen we dat we, tegen de regels en voorschriften, een heleboel kostbare olie hadden verbruikt, wat ons straf kon opleveren.
Door de pijn in mijn voet deed ik die nacht nauwelijks een oog dicht. Overigens zou alleen al het idee onder zo’n vrouw te moeten werken iemand volledig van zijn rust beroven. Ik wist niet wat ik moest doen, haar bestaan was voor mij als een vreemde ziekte waarvan ik de diagnose nog niet kende.
De volgende ochtend kwamen we meer aan de weet. Een van de verplegers, een oude man, een gevangene, vertelde ons in het grootste geheim dat dit ziekenhuis alleen bedoeld was voor mensen die aan diarree leden en niet meer konden lopen, de hopeloze gevallen dus. Prikkeldraad of een andere vorm van bewaking was voor hen al niet meer nodig. De patiënten in het kamp zelf waren niet minder ziek dan de mensen hier, maar ze werden wel streng bewaakt, wat, zoals hij nadenkend zei, misschien te maken had met het wetsartikel waar ze onder vielen.
Ik kreeg brood en warm water, waarna ik met een verhoor werd vereerd. Het ging over mijn medische kennis. Ik moest toegeven dat ik bloedspecialist was, hematoloog, wat mijn examinatoren choqueerde en met oprechte weerzin vervulde. Ze herhaalden nog paar keer dat zo’n beperkte specialisatie voor hen totaal oninteressant was, dat ze daar niets aan hadden. Ze waren het zo enorm met elkaar eens dat ze me het liefst meteen naar die verschrikkelijke barakken in Tagil terug hadden gestuurd.
Ik weet niet waar ik de Russische woorden vandaan haalde om hen ervan te overtuigen dat ik uiteraard ook praktiserend arts was, en dat je bij ons eerst arts en dan pas specialist werd. De hoofdarts, overigens een Wolga-Duitser en geen gevangene maar een balling, voelde enigszins met me mee, maar de bitse vrouw verklaarde nadrukkelijk dat ze met iemand die zo slecht Russisch sprak, niet wilde werken en dat gaf de doorslag.
Maar je weet nooit wat goed voor je is; ik kreeg hier wel geen baan, maar ik moest in het kamp zelf gaan werken, waar ik heel blij mee was en waaruit bleek dat het onbekende nooit zo verschrikkelijk is als het bekende, het verschijnt altijd vermomd als hoop, zodat zijn naaktheid is bedekt. Ik werd weggeleid en Adolfovna met haar goede Russisch mocht blijven.
Ik pakte mijn bundeltje, een kussensloop die ooit wit was geweest en waar mijn hele bezit in zat, en liep met de hoofdarts de poort van het kamp door. Toen we er binnenkwamen, maakte het op mij niet de indruk van iets verschrikkelijks. Ik zag een straat met aan weerszijden barakken en in een ervan zou ik dus gaan werken. Het zag er uitgestorven uit, wat begrijpelijk was omdat de gevangenen aan het werk waren. In het gebouw was voor de patiënten één zaal beschikbaar, en eigenlijk was dat alles. Hij stond tot de laatste plaats toe vol met britsen, maar in één hoek was een lage houten afscheiding, die mijn werk- en slaapkamer zou worden.
De arts liet me zonder verdere instructies alleen. Voor me stond een jonge Kalmuk die mijn hulp zou worden, hij lachte naar me waarbij hij zijn prachtige gebit liet zien, en dat maande me tot voorzichtigheid. Hoe kon iemand in deze omstandigheden zofn gebit hebben als hij een eerlijk man was, en dat bleek ik goed te hebben gezien.
De patiënten wierpen me zeer uiteenlopende blikken toe. Ze zagen bleek, zandkleurig gewoon. Ik zag onverschillige en woedende, vermoeide en minachtende, maar ook spottende en eigenlijk brutale blikken, die me van top tot teen opnamen en waar ik bang van zou moeten worden, wat ik wel begreep maar wat me toch geen angst inboezemde. Hulpzoekende blikken zag ik weinig, zo te zien hadden deze mensen het geloof in wonderen allang opgegeven en als het nog bestond, dan alleen bij de jongeren, de minderjarigen. Sommigen lagen met hun ogen stijf dicht, alsof het laatste restje leven zich achter hun oogleden had verzameld om daarvandaan te ontsnappen en ze probeerden het de uitgang te versperren. Er lagen ook patiënten die stervende waren.
Er waren veel mensen in de zaal, maar het was veel stiller dan je zou verwachten. Ze hadden geen reden om te fluisteren, en toch antwoordden ze volkomen toonloos, en pas veel later begreep ik waarom.
De patiëntendossiers die ik inkeek, hielpen me niet verder, ze waren erg laconiek geformuleerd. Er zouden mensen moeten liggen met brandwonden, met andere wonden, met bevriezingen en met tuberculose, maar vooral veel pellagralijders, wat me zeer verbaasde, want het waren er nogal wat, terwijl de bijbehorende symptomen niet voorkwamen.
In mijn woonhoekje stond behalve een brits alleen een klein medicijnkastje en daar moest ik het vermoedelijk mee doen. Er lag een verroeste injectiespuit in en er stond een grote kan met een bruine zalf zonder etiket. Op mijn vraag waar die voor was, antwoordde Asad, zo heette mijn hulp, dat daar bevroren ledematen mee werden ingesmeerd. Een flesje ammonia diende voor het desinfecteren van de spuit, die waarschijnlijk vooral werd gebruikt voor het injecteren van kamferolie, die in voldoende mate voorhanden was. In een doosje zaten een paar ampullen strychnine. Een heel elegant flesje, waar als aanwijzing voor de gebruiker een pipet op zat, bevatte alcohol.
Ik had net een beetje rondgekeken toen ook mijn chef, een vrije arts, arriveerde. Ze was een voortijdig ter wereld gekomen arts, een Oekraïense, die tijdens de oorlog, toen ze nog studeerde, haar diploma al had gekregen. Vermoedelijk was ze blij dat ik gekomen was. Later merkte ik dat ze totaal niet aan dit werk kon wennen en er helaas ook de kwaliteiten niet voor had.
Meteen de eerste dag al werd ik ziek, mijn lever speelde op. Ik kon niet rechtop blijven staan, sloop krom van de pijn rond tussen de patiënten en probeerde te begrijpen waar ik ze mee zou kunnen helpen. Tegen de avond verslechterde mijn toestand zodanig dat de hoofdarts, mijn examinator, besloot me definitief naar de verdelingsbarak terug te sturen. Om dat te voorkomen moest ik proberen nachtdienst te doen en zo te bewijzen dat ik in staat was om te werken.
Het was de langste en verschrikkelijkste nacht die ik ooit heb meegemaakt. Er gebeurden onwaarschijnlijke dingen, die later nog weleens voorkwamen, maar dan niet meer dezelfde uitwerking op me hadden omdat ik ze al eerder had meegemaakt.
Ik weet niet hoe de gevangenen ’s nachts in het bos hout konden hakken, want er was geen enkele verlichting behalve de vuren waarin de takken werden verbrand. De plaats waar het bos werd gerooid, lag op grote afstand van het kamp, daarvandaan drong het geblaf van de honden niet tot ons door, en ook daarom zal het wel een hele tijd geduurd hebben voordat de nachtelijke houthakkers, bewusteloos en volkomen verstijfd, bij me gebracht konden worden. Alle beschikbare bedden, eigenlijk britsen, waren allang bezet, alleen de ijskoude vloer bleef over. De vraag waar ze ondergebracht moesten worden bleek allang te zijn opgelost, ze werden ongevraagd zo op de vloer gelegd. Ik kon hun kleren niet uittrekken. Vanwege de kou niet, maar ik had er ook de kracht niet voor. Er bleef maar één ding over: hun pols voelen, die niet of nauwelijks waarneembaar was, en beginnen met een injectie in een lichaamsdeel waar ik min of meer bij kon.
In de loop van de nacht werd het op de vloer van de zaal steeds voller en het was niet eenvoudig om steeds over de lichamen, soms al lijken, heen te moeten stappen.
Die nacht verloor ik elf mannen, die later in de ochtend werden opgehaald. Het waren jonge en oude mannen, wier namen ik niet kende en van wie ik de doodsoorzaak niet kon vaststellen, slechts één ding was me duidelijk: ze waren gestorven door het kampregime.
Ik kan me nog heel goed een Koreaan herinneren, ik denk dat ik zijn nationaliteit goed heb geraden. Zijn reutelende ademhaling kluisterde me aan zijn zijde, de manier waarop zijn neusvleugels bewogen, wees op een longontsteking. Plotseling sloeg hij zijn ogen op en keek me aan. Hij hoorde vermoedelijk niet tot degenen die al aan het sterven gewend waren. Zijn ogen verstarden in een verschrikkelijke angst, zijn mond ging open zonder dat hij ademhaalde – om nooit meer dicht te gaan. De man was dood.
Hoe meer mannen ik zag sterven, hoe meer ik van mezelf vervreemdde. Pijn voelde ik nauwelijks, ik kon alleen niet meer rechtop staan, wat overigens ook niet nodig was omdat de mannen die ik moest helpen op de grond lagen.
Het zou makkelijk kunnen, dat dacht ik in elk geval, dat ik de volgende ochtend de schuld zou krijgen van hun dood, ook al kon ik er niets aan doen. Er gebeurde niets van dat al, men vond het waarschijnlijk een heel normaal, nachtelijk verschijnsel, en toen de laatste dode naar buiten werd gebracht, kwam een van de dragers nog eens terug, keek rond op de vloer en vroeg: ‘Was dat het?’
Ik gaf geen antwoord, het leek een vrijbrief om zoveel doden af te leveren als ik wilde.
Er kwamen meer van zulke nachten, min of meer verzadigd van een sterven dat eruitzag als een vlucht, wat hier de zekerste manier was om je aan dit leven te onttrekken.
Om ons heen lag de onvruchtbare taiga, koud en besneeuwd, en alleen zeer onervaren mensen durfden via die weg te vluchten om zo aan hun gevangenschap te ontkomen. Ze konden het wel proberen, maar vrijwel altijd zonder resultaat. Ik weet niet welke geheime bevelen in zulke gevallen werden gebruikt, maar ik weet zeker dat vluchten bijna gelijkstond aan de dood. Ze werden doodgeschoten of doodgeslagen, wat het beste uitkwam. Misschien was het voor een deel ook de bij de soldaten al zo lang aangewakkerde haat, waardoor er ook zonder speciaal bevel zoveel slachtoffers vielen.
Op een dag stond ik tamelijk ver weg van de grote, gepleisterde kachel, die eigenlijk alleen zichzelf verwarmde. Er werd een man binnengebracht en op zijn zij neergelegd. Het was overdag. Hij bleef roerloos liggen, alsof hij bewusteloos was. Hij was blootsvoets, wat hier niet gebruikelijk was. Ik keek naar zijn naakte voeten, die groot en knokig waren en al heel wat moesten hebben afgelopen, en ik hoefde alleen maar te kijken of ik wist dat het de voeten van een dode waren. Ze hadden niets met slapende voeten van doen, al kon ik niet zeggen wat het verschil was.
Er waren toevallige doden, die eigenlijk niets met mijn functie te maken hadden, ze werden gebracht en weer weggehaald zonder dat ik hun naam of doodsoorzaak te weten kwam. Het brengen en weghalen was niets anders dan een ceremonie die nodig was om de dode te legaliseren, gewoon bureaucratie.
Het enige wat ik kon doen als een patiënt op sterven lag, was het sterven te verlichten. Emotioneel was dat vaak moeilijk, maar andere mogelijkheden om te helpen waren er niet. Het is niet prettig om een met koud zweet bedekt voorhoofd te strelen, of om de greep te verduren van harde handen die zich in doodsangst aan je vastklampen.
Mijn werkdag kende geen einde, mijn nachten waren gevuld met werk. Tuberculozen hadden naar het schijnt een sterkere levenswil dan andere patiënten, ze hadden genoeg aan een miniem stukje long, maar ze sliepen slecht. Een van hen, Ignatjev, bezorgde me meer werk dan de anderen, maar hij gaf me er iets voor terug, een geschenk waar ik in dit verdrietige oord iets aan had. Hij was uitermate geduldig, hij wilde alleen, zo leek het, zichzelf horen praten. De eerste keer dat hij me riep, begreep ik er helemaal niets van, en ik dacht dat ik met een krankzinnige te maken had. Hij vroeg of hij me een sprookje mocht vertellen. Hier, in deze omgeving, een sprookje? Ik kon moeilijk nee zeggen, al had ik er eigenlijk geen tijd voor. Ik luisterde naar het verhaal van Aljonoesjka, eerst een beetje ongeduldig, maar later met zoveel plezier dat het me speet toen het afgelopen was.
Dat dit vertellen slecht in onze omgeving paste, is makkelijk na te voelen, de gezegende hoop die uit zijn woorden voortkwam waarschijnlijk minder.

 

Copyright Nederlandse vertaling © 2016 Izaak Hilhorst / De Arbeiderspers, Amsterdam

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum