Leesfragment: Ivanov

02 januari 2016 , door Hanna Bervoets
|

7 januari verschijnt Hanna Bervoets Ivanov. Wij publiceren voor.

Moskou, 1922: De tsaar is verdreven, de bolsjewieken hebben de macht gegrepen en de vooruitstrevende wetenschapper Ilya Ivanov heeft één droom. Hij insemineert chimpansees met mensensperma om zo een heel nieuw, hybride wezen te kweken: half mens, half aap.

New York, 1994: De aidsepidemie is op een hoogtepunt, de stad wordt geteisterd door bedbugs en de jonge, homoseksuele Felix van der Elsken komt aan op JFK Airport. Hij is hier voor een studie journalistiek, maar toch vooral om te worden wie hij altijd wilde zijn.

Het lukt Felix alleen niet zijn draai te vinden, tot hij virologe Helena Frank ontmoet. Zij onderzoekt de oorsprong van het hiv-virus en is geobsedeerd door de fameuze kruisingsexperimenten van Ivanov. Felix is op zijn beurt gefascineerd door Helena en haar jongere assistente Lois, en raakt verstrikt in een gevaarlijke driehoeksrelatie: wat wil Helena van hem, wat wil hij eigenlijk van haar? En welk geheim verbergen de twee vrouwen?

Op soepele wijze vermengt Bervoets de bizarre maar waargebeurde geschiedenis van de Russische held Ivanov met de memoires van Felix. Dat maakt Ivanov tot een ontluisterende roman over de invloed van cultuur op ethiek en over de grenzen die we trekken om te bepalen wie of wat we zijn.

Geheimen willen we altijd kwijt. Ja, uiteindelijk vertelt iedereen elkaar altijd alles. Ik heb me vaak afgevraagd waarom. Waarschijnlijk is het omdat juist dat wat anderen niet van ons weten, ons maakt tot wie we zijn; onze uitzonderlijkheid bewijst. Zo dragen we onze geheimen mee als een zak glimmende edelstenen. Het is een onopvallende zak, die we bewaren op een onopvallende plek. Tot er per ongeluk iemand over struikelt, de zak opent, nog net iets ziet blinken voor we zijn hand wegduwen – nee, dit mag jij niet weten. Maar wanneer de fonkeling eenmaal ontsnapt is, wordt de verleiding groot; willen we pochen met wat we bij ons dragen en zullen we de zak alsnog opentrekken: kijk dan, hier zijn ze, mijn edelstenen, edelstenen die alleen ík heb, die maken dat ik ben geworden wie ik nu ben. Het snelst trekken we de zak open voor de mensen om wie we geven, want nog meer dan de ander willen zien, betekent liefde dat je jezelf aan de ander wilt laten zien, is het niet? 
En toch.
De eerste keer dat ik Jonas over Helena vertelde, was ook meteen de laatste keer.
We kenden elkaar nog maar een paar weken. Het was een warme, droge zomer. Jonas zou met vrienden naar Italië gaan maar had die vakantie één dag voor vertrek afgezegd. Omdat hij geen zin had, beweerde hij. Omdat hij mij had leren kennen, wist ik. Vanaf dat moment zagen we elkaar dagelijks. We spraken af in parken en op stadse terrassen, tot we de ogen van anderen niet meer nodig hadden om onze afspraakjes een zekere ongedwongenheid te verschaffen. Daarna zaten we vooral op mijn balkon. Wanneer de onderburen niet thuis waren dronken we bier en mojito’s tot laat in de avond, en vertelden we elkaar onze levensverhalen; telkens opnieuw, steeds andere details, alsof onze levens routes op een landkaart waren die we nauwkeurig moesten volgen met onze wijsvingers, omdat iedere afslag een nieuwe karaktertrek, een nieuw geheim zou kunnen prijsgeven.
Zijn jeugd in Brabant: vader kweker, moeder huisvrouw, één zus, twee broers, een warm gezin (‘maar ook beklemmend’), met neefjes de maïsvelden in om elkaar af te trekken, als tiener het dorp uit, Architectuur in Antwerpen (‘eigenlijk begon mijn leven daar pas’).
Mijn jeugd in Rotterdam: enig kind van alleenstaande moeder, vaak op straat, voetballen, skateboarden en schuimblokken stelen uit de supermarkt, duistere puber met paars haar, drie studies begonnen, drie studies niet afgemaakt.
En dan, de kruispunten waar we allebei voor gestaan hadden: uit de kast komen in Brabant versus uit de kast komen in Rotterdam (‘volgens mij is het makkelijker dáár’), voor het eerst uit in de Regulierdwarsstraat (‘vreselijk!’ – ‘fantastisch!’) verhuizen, reizen, vrienden (‘maar als jij Elias kent, ken je vast ook Paul en Rico?’), eerste bijbaantjes, stages, eerste echte banen, collega’s, voormalige vriendjes (hij overdreef zijn hoeveelheid exen terwijl ik de mijne juist te bescheiden voorstelde), levensinstelling, opgegeven hobby’s, huidige ambities, vrienden met kinderen, kinderen, dromen, doelen, spijt, therapie, de band met onze moeder, de band met onze vader, dingen die we nog wilden meemaken en landen die we nog wilden zien – ik geloof dat we er zo op kwamen.
‘Welke stad zou jij nu het liefst bezoeken?’
Ik herinner me niet eens meer wie de vraag stelde. Wel weet ik nog precies waar we zaten: het overvolle terras van Vertigo, een klein wankel tafeltje onder de punt van een parasol. Toen Jonas zag dat mijn onderarmen in de zon lagen, haalde hij meteen een tube zonnecrème uit zijn rugtas. Hoewel ik wist dat mijn armen nooit verbrandden, nam ik de tube grijnzend aan.
‘New York,’ zei Jonas resoluut, ‘daar zou ik heel graag een keer heen willen.’
Ik knikte, langzaam. Ondertussen smeerde ik me in, veel te dik, de haren op mijn arm veranderden in een vettige witte vacht. ‘Ja,’ zei ik zonder op te kijken, ‘New York is een hele mooie stad.’
‘Ben je er geweest?’
‘Ik heb er gewoond.’
‘Echt? Wanneer?’
‘Acht jaar geleden, ik deed een minor journalistiek.’
‘Journalistiek, jij?’
‘Dat leek me toen iets voor mij.’
Dat laatste zei ik licht spottend. Maar toen ik opkeek zag ik dat Jonas me geïnteresseerd aanstaarde, zijn hoofd een beetje schuin, ogenschijnlijk doof voor mijn hoon. Later zou ik hem ervan verdenken dat hij die blik van zijn psycholoog had overgenomen. De keer dat we daar met z’n tweeën op de sofa zaten, keek die man precies zo.
‘Waarom ben je daar niet mee doorgegaan? Met journalistiek, bedoel ik.'
Ik gaf de tube terug. ‘Gewoon niet.’
‘Kom op!’
Ik had van alles kunnen zeggen. ‘Te ongeduldig voor hoor en wederhoor’, ‘Nieuwsgaring lag me niet’, ‘Ik hield meer van schrijven dan van feiten’. In plaats daarvan zei ik haar naam. ‘Er was een docente, Helena. Zij heeft het me destijds nogal moeilijk gemaakt.’
Jonas trok een wenkbrauw op. Het wás ook een vaag antwoord. En het klopte wel, mijn antwoord, maar helemaal waar was het niet.
Met het noemen van New York was hij op mijn zak edelstenen gestuit en bijna, ja, bíjna had ik de zak voor zijn ogen opengetrokken. Tot ik me realiseerde dat vertellen over Helena zijn liefde voor mij niet zou vergroten, eerder ondermijnen.
‘Laten we er samen heen gaan, jij en ik naar New York!’ zei ik daarom vlug. Jonas lachte. Hij boog zich over ons tafeltje. Zette zijn eigen zonnebril af en schoof de mijne van mijn neus, mijn voorhoofd over mijn haar in; vastberaden, alsof hij een hendel overhaalde. Even keek hij me recht in de ogen aan. ‘Ja, laten we samen naar New York gaan.’
Tot mijn verrassing begon Jonas er daarna vrij vaak over. Steeds weer vroeg hij: ‘Wanneer gaan we nou eens naar New York, knapkop?’ Steeds weer zei ik: ‘Snel, lief.’ Steeds weer zag ik dat Jonas me niet geloofde. En dat hij juist daarom niet doorvroeg.

Mijn weerzin tegen New York groeide toen ik terug in Nederland was. Twintig jaar geleden nu, een week voor mijn drieentwintigste verjaardag, werd ik wakker in een krappe grijze stoel. Voor me stond een plastic dienblad, daarop een emaillen bakje afgedekt met aluminiumfolie. Een slaappil had de vliegreis draaglijk gemaakt. Maar nu ik naar de kreukels in het zilverfolie staarde, de gezagvoerder in de verte krakendde landing hoorde aankondigen, begon het. Ik dacht opnieuw aan wat ik het afgelopen jaar meegemaakt had. En voelde mijn maag uitzetten. Ja, mijn afschuw was een meegereisde parasiet, een beest in mijn buik dat groeide wanneer ik het herinneringen voerde. Herinneringen aan New York, maar vooral: gedachten aan Helena. In de maanden die volgden werd het beest in mijn buik steeds groter, het kreeg knagende tanden, een schurende vacht en een woest zwiepende staart. Want bij alles, echt álles wat ook maar zijdelings met haar te maken had, dacht ik aan haar.
De zware, nootmuskaatachtige geur van wierook: Helena, in die vreemde, net iets te grote avondjurk.
‘Doll Parts’ van Hole op Kink FM: Helena, de avond dat Lois me haar adres gaf.
Twee mensen in het park, naast elkaar, zij net iets langer dan hij: Helena en ik, onze laatste middag samen.
Een televisiedocumentaire over Afrika, over het regenwoud of over primaten: Helena, Helena, Helena (afzetten!).
Proberen niet aan haar te denken hielp niet. Bewust niet aan haar denken betekende immers aan haar denken en dát betekende weer dat ik de controle over mijn eigen gedachten kwijt was, een falen dat me meer frustreerde dan al mijn herinneringen bij elkaar en het prikken van de hoorntjes op het beest in mijn maag.
Op een dag besloot ik me er niet langer tegen te verzetten: Helena’s witte labhandschoen, Helena onderuitgezakt in haar bureaustoel, Helena die een bruine papieren zak van me aanpakt, Helena die zwaait, wenkt, lacht: ‘Felix, kom eens hier! Ik wil je wat laten zien.’ Uiteindelijk begon ik zelfs te wennen aan haar spookgezelschap. Al waren er ook momenten dat mijn eigen gedachten me deden kermen.
Er was die februariochtend. Mijn hoofd leek leeg geschraapt en opgevuld met natte watten: ik was te brak om overeind te komen. Dus bleef ik liggen. En begon ik te masturberen. Ik sloot mijn ogen en dacht aan waar ik altijd aan dacht wanneer ik snel klaar wilde komen. Ik, in een discotheek, er staat een jongen aan de andere kant van de bar: zijn t-shirt zo strak dat de opgerolde mouwen in zijn biceps snijden. De jongen is hetero, althans, zo doet hij zich voor; hij staat te grijnzen naar een groep meisjes. Zodra hij doorkrijgt dat ik naar hem kijk wendt hij vlug zijn gezicht af, maar ik zie dat het hem opwindt; mijn blik, mijn aandacht. Bij de pisbakken kom ik hem weer tegen, de zogenaamde hetero. Hij negeert me, maar wanneer we naast elkaar voor de spiegel staan, draai ik me naar hem toe. Even kijk ik hem aan. Dan laat ik mijn blik langs zijn lichaam omlaag glijden, van zijn hals naar de borst- en buikspieren die door zijn nat gezwete t-shirt schijnen. Ik leg een hand op zijn heup – gewoon een hand. De jongen krijgt meteen een stijve. Samen kijken we naar de bobbel in zijn broek; hij met schaamte, ik met een zelfverzekerde grijns. Dan druk ik de jongen tegen de muur. Zoen zijn nek, zijn wang, zijn lippen. En de jongen zoent terug, eerst voorzichtig, dan steeds sneller, ruwer, agressief haast, wild van lust en zelf haat, ik voel zijn penis tegen mijn been kloppen – op dat moment kom ik meestal al klaar.
Zo niet die katerige februariochtend. Net toen ik de jongen tegen de muur wilde drukken, kwam Helena voor me staan. Niet in het mannentoilet van een discotheek maar in haar eigen woonkamer, de donkere etage op de tweede verdieping van West 48th Street, Peruaans kleed aan de muur, een massief granieten theepot op tafel. Ze droeg een wijde katoenen broek, haar lange donkere haar los om haar schouders. Langzaam liep ze naar me toe.
Hier opende ik mijn ogen. Ik ademde in, mijn hand nog altijd om mijn penis. Ik sloot mijn ogen opnieuw. En even, heel even, stond ik weer in de discotheek. De jongen keek omlaag, ik grijnsde, maar daar was Helena alweer, in haar katoenen broek kwam ze op me af gefladderd, ze nam mijn slappe piemel in haar hand en ik liet een vreemd geluid ontsnappen, iets dat het midden hield tussen gerochel en een schreeuw van afschuw: eeeeugggg! – ik hoopte dat mijn huisgenoten het niet zouden horen, die koude februarimorgen.

 

© 2016 Hanna Bervoets

pro-mbooks1 : athenaeum