Leesfragment: Inham

05 november 2016 , door Cynan Jones
|

11 november verschijnt Cynan Jones' kleine roman Inham (Cove, vertaald door Jona Hoek). Wij publiceren voor.

Op zee, in een plotselinge storm, wordt een man door de bliksem getroffen. Wanneer hij bijkomt, gewond en ronddrijvend in zijn kajak, is zijn herinnering aan wie hij is en hoe hij daar beland is zo goed als verdwenen. Hij moet zich schrap zetten tegen de pijn en op zijn instincten vertrouwen om terug naar de kust te komen, en naar de vrouw van wie hij alleen vaag vermoedt dat ze op hem wacht.

Inham is een pijnlijk emotioneel portret van een man die verwikkeld is in een ongelijke strijd met de natuurkrachten; een krachtig nieuw boek van een de karakteristiekste stemmen in de hedendaagse literatuur.

 

Hij houdt zijn handen in het water, is bezig het bloed eraf te wrijven als de haren op zijn arm overeind komen. Ze wiegen kort, als zeewier in de stroming. Gaan dan weer liggen.

Hij kijkt op. Een vreemde rimpeling gaat over het oppervlak.

De vogels waren plotseling opgevlogen en weggetrokken. Alsof er een signaal was. Het zijn nu nog stippen, een hiaat verdwijnend tegen het licht van het water.

Hij is zo ver uit de kust dat het land vaag is geworden.

 

 

De eerste bliksemflits is ergens achter de horizon. Eerst denkt hij dat het een of andere onverhoedse schittering is. De donder klinkt ogenblikken later, en hij voelt zijn maag keren.

Een metaalachtige glans komt over het water, als bestek. Als vaak aangeraakt metaal. De witte wolken gloeien, worden een soort loodgrijs bij de randen.

Er zat tijd tussen, denkt hij. Genoeg tijd. Ziet de regen als een dik lint, naderend. Begint te peddelen.

Dan is er een draad van elektrische helderheid... Drieëntwintig. Vierentwintig... Gebulder dat door het oppervlak van het water weerkaatst lijkt te worden.

Hij telt automatisch, schat de afstand tot het land. Weer een lichtflits. De kust nog steeds een dunne houtkleurige lijn.

De wind zwelt aan, koude lucht verplaatst zich voor de storm uit.

En dan klinkt er een diepe dreun. Het geluid van een groot gewicht dat neerkomt. Een langzaam scheuren in de hemel.

Eén woord dat nu nog herhaald word. Nee, nee, nee.

Als het hem treft is er een fel helder licht.

*

Hij slingert de vis uit het water de boot in, een wilde gestreepte zeebaars stribbelend en spartelend, grijpt de lijn, draait de haak eruit, houdt de vis tegen de voetsteun. De baars hapt naar lucht, slaat in het rond. Roffelt. Een snel en primitief iets, ceremonieel, daar op de bodem van de open boot.

Spikkeltjes bloed en schubben komen los, ze lijken wel in regenbogen te veranderen in zijn handen terwijl hij de vis oppakt en het de nek breekt, voelt de fijne tanden aan de binnenkant van de kaak met de top van zijn wijsvinger, plaatst zijn duim achter de kop en knakt.

De kaak splijt en de kieuwen slaan uit, als een bloem die zich opent.

Hij wist zeker dat hij vis zou vangen. Hij liet alleen een eenvoudig briefje achter, ‘Pluk sla x’.

 

 

Hij kijkt een ogenblik landwaarts naar de kliffen, hoopt dat de slechtvalk er is, speurt de lucht af terwijl hij geduldig de kluwen onderlijnen ontward, legt de veertjes zorgvuldig naast elkaar totdat ze allemaal los zijn en werpt ze dan uit. De boot is bespat. Bespikkeld met glitters. Een zwoelte komt over de ochtend, overweldigend en zwaar.

De kajak dobbert. Wier drijft. Hij denkt aan haar haar in water. Dezelfde donkerblonde kleur.

Het is ongebruikelijk om er maar één te vangen. Of was het maar een achterblijver. De rand van een school.

Hij haalt een plastic tasje uit de droogzak achter hem en bergt de vis er veilig in weg, het metaalachtige ervan verslapt onmiddellijk tot een soort lap in zijn handen. Daarna hoost hij het als door bloed roestig geworden water de boot uit.

Vissen hebben geen oogleden, weet je nog. In dit heldere water is het aannemelijk dat ze dieper zitten.

Hij hoort de laatste weken steeds de stem van zijn vader.

Ik heb toch deze ene. Dat is genoeg. Het is in ieder geval middageten.

De baai lag een stukje naar het noorden. Het was voor hem een klein eindje peddelen vanaf het platte strandje landinwaarts, met de caravans op de lage velden erboven, maar het voelde privé.

Zijn vader had hem lang geleden verteld dat zij de enige waren die van de baai afwisten en het was goed om daar samen in te kunnen geloven.

Je zult de pan op een klein vuurtje zetten en de makreel bakken zoals jullie dat vroeger deden, in de pakjes boter die je uit het wegrestaurant hebt meegenomen. De boter zal nu wel vloeibaar zijn, en je zult het uit de verpakking moeten knijpen als zalf.

Hij glimlachte omdat hij de vis gevangen had. Dat deel van de dag was geslaagd.

Ik moet haar hier mee naartoe nemen. Al die jaren en ik heb het nooit gedaan. Nu is het anders. Ik moet haar meenemen.

De graten in het vershoudbakje, vingers plakkerig door restjes verbrande boter.

Hij was geen prater. Maar hij kon zich niet voorstellen dat hij in de baai zat en niet met zijn vader praatte.

Er klonk een vreemd geklater, een alk verscheen, schudde het water af, keerde de kop en streek de veren glad. Keek naar hem, de kop scheef, gedraaid, bleef achterom kijken terwijl hij een paar meter verder zwom. Daarna dook hij weer, was verdwenen.

 

Hij pakte de plastic pot uit de bergruimte voorin. De pot was warm geworden door de ochtendzon, en het leek hem verkeerd en raar dat hij warm was. Het was alsof de as nog steeds warmte afgaf.

Hij schroefde de deksel gedeeltelijk los, werd ineens overweldigd door angst. Dat hij een of andere djinn zou laten ontsnappen, een geest, de dodelijke bacterie. Nee. Het is steriel. Hij bestreed angst met ratio.

Hij had door zoveel spullen moeten gaan, dingen die de laatste weken kleine explosies aan herinneringen veroorzaakten; maar het tegendeel was waar met de as. Hij probeerde het feit uit zijn gedachten te zetten dat de as niets wist van wat het was.

Hij wist dat de waarde ervan was dat het hem hier naartoe had gedreven. Iets wat hij al heel lang niet meer had gedaan. Hij betrapte zichzelf erop dat hij de as aan gebeurtenissen wilde herinneren, aan dingen. Hij moest het tot de tastbare vervanging van zijn vader maken.

Na het korte twijfelen kon hij weer ontspannen. Hij kon voelen hoe hij door de stroming naar buiten werd gedreven, het subtiele bewegen ervan weg van de kust. Een sterk trekken van het ogenschijnlijk stille water.

Hij had, hier buiten, een gevoel van vrede. Hij voelde niet alleen de nabijheid van de baai maar ook een nabijheid tot zichzelf. Hij dacht: Waarom houden we toch op de dingen te doen waar we van genieten en waarvan we weten dat ze ons goeddoen?

Toen hij de kajak van onder het dekzeil haalde hadden er spinnenwebben en oorwurmen tussen de spanbanden gezeten.

Het is zo’n slechte dag nog niet.

Hij had haar niet verteld dat hij ging. Hij vond dat het een last was die hij zelf moest afleggen.

Er klonk het getjilp van scholeksters, klaterend water toen een vis sprong.
>Hij laat de kajak stuurloos, laat hem om de landtong heen drijven, wiebelt met zijn enkels, schudt bij aankomst zijn voeten los. Het water onder hem plotseling verzadigd. Als behoed door talloze kwalletjes. Hij vraagt zich af of ze een voorbode zijn, misschien van toenemende hitte; maar net als hij zich op zijn gemak begint te voelen, wordt hij getroffen door het geluid van muziek.

Een kind dat tot aan zijn knieën in het water staat en tegen de golven slaat. Een ander komt behoedzaam over de stenen omlaag. Een moeder kleedt zich om in een handdoek.

De asresten passen precies in de bekerhouder bij zijn benen.

Verderop ligt, uitgestrekt, een meisje, ze nadert de pubertijd. Het geluid van haar radio wordt aangedragen. Een hoopje felle spullen.

De kajak stuitert een beetje over de korte golfjes die om de uitloper heen klotsen, de zee lijkt een ogenblik kippenvel te krijgen, alsof er koude lucht overheen strijkt. Een schop onder zijn hand, de oceaan van haar buik.

Het kind heeft een streng kelp gevonden en geselt er de golven mee.

Het is oké, pa, zegt hij. We komen later wel terug.

Het geluid van een jetski, afkomstig van het strand voor de caravans. Een stads, indringend geluid.

We komen wel terug als ze weg zijn.

In de verte een kleine wolk. Een witte werveling. Een zwerm duikende vogels.

Ze zullen hier niet de hele dag blijven.

Dan begint hij te peddelen, de as bij zijn benen, in een rechte lijn de zee op.

*

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum