Leesfragment: Hoe een manisch-depressieve tiener in de zomer van 1969 de Rote Armee Fraktion bedacht

15 oktober 2016 , door Frank Witzel
| | | | |

Vandaag verschijnt bij uitgeverij Lebowski Hoe een manisch-depressieve tiener in de zomer van 1969 de Rote Armee Fraktion bedacht van Frank Witzel (Die erfindung der roten armee fraktion durch einen manisch depressiven teenager im sommer 1969, uit het Duits vertaald door Josephine Rijnaarts & Ard Posthuma). Wij publiceren voor.

In deze groots opgezette literaire reconstructie van het tijdperk dat eindigde in 1989, bekijk je de oude Duitse Bondsrepubliek van na de oorlog tot aan de val van de Muur door de ogen van een tobbende tiener. Als lezer zit je naast de dertienjarige in de achtbaan van zijn belevingen en kijk je met de volwassen geworden tiener mee als hij terugblikt. De complete geschiedenis van de popmuziek komt langs, drugs, het katholicisme met zijn martelaren, de filosofie van Nietzsche tot Derrida, de politiek, van de nazistische naweeën tot de Duitse herfst, Amerikaanse tv-series, snoep en speelgoed uit de vorige eeuw, en allerlei naoorlogse iconen. Daardoorheen speelt het ontroerende verhaal van seksuele zelfontdekking en de eerste verliefdheid van een jongen die alles probeert te begrijpen en alleen maar het goede wil doen.

Hoe een manisch-depressieve tiener in de zomer van 1969 de Rote Armee Fraktion bedacht is een explosieve mix van geschiedenis en fictie, een caleidoscoop van stemmingen die de kosmos van de oude Bondsrepubliek op fenomenale wijze tot leven brengt.

N.B. Jerker Spits besprak de roman eerder op Athenaeum.nl.

 

I

Het is een besneeuwde dag in januari. Ik sta op een smalle, besneeuwde heuvel te kijken naar een ingeslapen en eveneens besneeuwd dorp dat onder aan de heuvel ligt en probeer me te herinneren hoe het was om daar tweeënhalve maand te zitten, daarbeneden in een nauwelijks gemeubileerde en onverwarmde woning in een huis dat eerder een schuur leek, dicht bij een beek die half dichtvroor in die winter zoveel jaren geleden. Ik sta op die heuvel en kijk naar mijn bevroren adem, en naar de Vlaamse gaai die even op een besneeuwde tak neerstrijkt en dan naar de grijze hemel vliegt en achter de volgende heuveltop verdwijnt.

De weg slingert als op een kindertekening van de grijswitte horizon naar het veld voor mijn voeten. Dan komt er ook al een auto aanrijden. Het is geen Ferrari 250 gt, 12 cilinder 4-takt, cilinderinhoud 2953 cm3 met 240 pk en 230 kilometer per uur, niet eens een Porsche 901, 6 cilinder 4-takt, cilinderinhoud 1995 cm3 met 120 pk en 200 kilometer, maar gewoon een NSU Prinz, 2 cilinder 4-takt, 578 cm3 met een vermogen van 30 pk en een topsnelheid van krap 120 met de wind mee, maar hier gaat het omhoog, weg uit het besneeuwde dorp, en ik heb nog niet eens mijn brommerrijbewijs en Claudia schreeuwt en Bernd roept dat ik meer naar rechts moet, zodat de smerissen ons in de bochten uit het oog verliezen, maar dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan, want onze NSU Prinz heeft achter bijna platte banden, waardoor het me de grootste moeite kost om koers te houden. Toch liggen we een heel eind voor. Achter ons beginnen de smerissen vanuit hun volgeladen politiebus vw t2 te schieten. De kogels slaan in de opgewaaide sneeuwhopen en springen van het asfalt tegen de citroengele lak van de spatborden. Claudia zoekt in het dashboardkastje naar een wapen. Het is niet geladen, zeg ik. Hoezo niet geladen? Er zit geen water in. Water? Dat is mijn waterpistool. Ben je gek geworden? schreeuwt Bernd. Waar is je erwtenpistool? Vergeten, maar dat waterpistool is echt goed, het heeft een ring aan de voorkant, zodat je om de hoek kunt schieten. Jullie zijn gek, hartstikke gek, ik dacht dat jullie de luchtbuks van Achim zouden lenen. Hij was niet thuis, alleen zijn oma, en die wilde hem niet geven. Kijk uit! Ik slinger naar links en bijna waren we gekapseisd, maar Claudia en Bernd hebben de tegenwoordigheid van geest om zich naar de andere kant te gooien en ik raak maar even van de rijbaan af. De sneeuw spat omhoog tegen de ramen. De ruitenwissers werken als gekken. Misschien moeten we gewoon omdraaien, roept Claudia, daar houden ze nooit van zijn leven rekening mee. Ja, roept Bernd, dan racen we langs ze en zijn weg voor ze het in de gaten hebben. Nee, onzin, dat is stom, we moeten doorrijden naar de stad, dat is niet ver meer, bovendien gaat het direct weer bergaf. Ja, klopt, ik zie de eerste huizen al. We moeten ze afschudden. Ik race zonder te remmen de bebouwde kom in, door de Bleichwiesenstraße, dan rechts de Weihergasse in, langs bakker Fuhr, waar je die bananencake met een laagje chocola hebt, langs drogisterij Spalding, langs kruidenier Breidenbach, tijdschriften en tabak Maurer, kruidenier Lehr, langs het Sängerheim, vlak voor bakker Daum stop ik. Schiet op, roep ik, de smerissen zijn er nog niet. We stappen uit en rennen aan de overkant door de poort en verder over de binnenplaats naar achteren. We moeten de muur over, daarachter ligt het schoolplein en van daaruit kunnen we verder naar de Kerbewiese. We springen op de vuilnisbakken. Wat doen jullie daar? roept een stem uit een raam in het achterhuis. Blijf onmiddellijk staan! Ik ken jullie! Onmiddellijk blijven staan! Anders ga ik naar jullie ouders! Ik draai me even om. Een vrouw in een jasschort leunt uit het gangraam op de tweede verdieping en dreigt met een plumeau. Op dat moment razen de smerissen langs de open poort. Ze hebben ons niet gezien, zeg ik, ze rijden vast naar boven naar de Gräselberg. Maar dan kunnen wij beter de andere kant op gaan, zegt Bernd. Klopt. Vlug. We springen weer van de vuilnisbakken en rennen door de poort. Blijf staan! schreeuwt de vrouw weer. Voorzichtig spieden we de straat af. De smerissen zijn nergens te bekennen. Vooruit, vlug! We lopen naar links de Weihergasse uit, slaan rechtsaf de Feldstraße in, dan naar de spoordijk en weer naar rechts, richting schroothandel Wie demann. We moeten ons verspreiden, zegt Claudia. Ja, zeg ik, ik moet trouwens toch om zeven uur thuis zijn, anders krijg ik op mijn donder. Ik hoef er pas om acht uur te zijn, zegt Bernd. Het is beter als we elkaar een paar dagen niet zien. We knikken. En als de smerissen bij je aan de deur komen, meteen de anderen bellen. Maar wat moeten we zeggen? Gewoon zeggen dat het over het wiskundehuiswerk van maandag gaat. Wiskundehuiswerk. Maandag. Oké. Dan weten we waar het over gaat. Anders zaterdag om vier uur bij de Lohmühle. Ik moet zaterdag biechten, en dan komt toch ook Beat-Club? Om halfzes dan, oké?

Als ik ’s avonds om tien voor halfnegen in mijn pyjama in de deuropening van de televisiekamer welterusten zeg, probeer ik een glimp van de televisie op te vangen, zie bewogen beelden van mannen die door natte straten rennen en word weer bang. Nee, dat waren wij niet. Maar ze schijnen het zoeken nog niet opgegeven te hebben. Er wordt een compositietekening getoond, met potlood gemaakt, maar gelukkig heeft die figuur veel langer haar, want ik moest vorige week weer naar de kapper en bij mij komt het op het ogenblik niet eens tot over mijn oren. Maar die vooruitgeschoven onderkaak, dat zou ik wel kunnen zijn. En dan het volgende portret. Een vrouw dit keer. Nee, ook geen Claudia. Claudia ziet er heel anders uit, dat klopt echt van geen kanten, ze heeft heel andere ogen en ook niet van die dunne lippen.

Dan wordt er iets verteld over een brief waarin de verantwoordelijkheid wordt opgeëist, maar die kan niet van ons zijn. Zoiets hebben wij nog nooit gedaan, ook hiervoor niet. Eén keer hebben we samen iets geschreven, maar dat hebben we niet verstuurd en we hebben het meteen verbrand, dat wil zeggen, ik heb het meegenomen en het onderweg naar huis in het Henkellpark, toen er niemand aankwam, in de fik gestoken, op het grindpad gegooid, en toen het helemaal verbrand was heb ik ook de asresten nog eens uit elkaar getrapt. Wel is het vreemd dat ze onze naam noemen, de naam van onze groep dus, Rote Armee Fraktion, terwijl die nog helemaal niet vaststaat, omdat we er eigenlijk nog een keer over willen stemmen, omdat Claudia hem niet zo goed vindt, maar ze wist niet zo gauw een andere en zei zelfs dat we misschien helemaal geen naam nodig hebben, omdat we tenslotte geen kinderen zijn die een club oprichten, wat ook klopt, hoewel het toch beter is een naam te hebben, zeker als er nog anderen bij komen. Niettemin vraag ik me af hoe ze dat op het nieuws weten, omdat we tegen niemand iets hebben gezegd, ik ook niet, zelfs niet tegen Achim.

En Claudia zou vast en zeker niets zeggen, omdat ze ook in de basisgroep zit en daar mogen ze echt nooit verraden wat ze daar bespreken, en bij Bernd is het helemaal duidelijk, want die doet altijd zo geheimzinnig dat het soms irritant is. Alleen Michael Reese, die blijft altijd verdacht dicht bij ons in de buurt omdat hij wil opvangen waarover we praten en wat we goed vinden, zodat hij het kan nadoen. Maar omdat we dat weten en omdat het ons op de zenuwen werkt, die na-aperij, zijn we juist bij hem heel voorzichtig, en op school praten we niet over dat soort dingen, dat hebben we van tevoren afgesproken, ook niet in de pauze. Als er iets is, zeggen we gewoon: vanmiddag bij de Lohmühle, of ergens anders, of als het heel dringend is onderweg naar huis op het sportveld, maar ook daar kijken we altijd verdomd goed uit, omdat daar soms ook leraren zijn. Maar met Reese weet je het nooit, en Bernd denkt ook dat hij ons misschien echt bespioneert en in de kleine pauze, terwijl wij in de fietsenkelder een sigaretje roken, teruggaat naar de klas en onze schooltassen doorzoekt, zodat we nooit iets verdachts achterlaten in de klas, maar alles in onze parka stoppen. Reese leest ook soldatenblaadjes over de oorlog. En hij is de enige die zijn haar met Brylcreem achteroverkamt. Een achterlijk kapsel, maar bij het sporten, als hij helemaal bezweet is en zijn haar naar voren valt, komt het tot over zijn kin, zo lang is het. En op een keer in de grote pauze, toen we vlak voor elkaars gezicht boksbewegingen maakten maar steeds net op tijd inhielden zodat we elkaar niet raakten, beukte hij Bernd recht op zijn neus en beweerde hij dat hij de afstand verkeerd had geschat, maar misschien deed hij dat toen al expres, misschien zit hij echt achter ons aan en wil hij wraak nemen omdat we altijd de draak met hem steken, want hij krijgt altijd zo gauw een kleur en laat elke keer een potlood op de grond vallen en bukt dan om het op te rapen, zodat het lijkt alsof het bloed alleen door het bukken naar zijn hoofd is gestegen. Natuurlijk is dat gemeen van ons en daarom heb ik soms ook medelijden met Reese en ik heb zelfs een keer ’s middags met hem afgesproken, hoewel Bernd vindt dat je geen medelijden met Reese hoeft te hebben, zodat ik Bernd niets over mijn afspraakje met Reese heb verteld, ook niet achteraf, want het was best pijnlijk omdat ik niet wilde dat hij bij mij kwam en ik dus eerst helemaal met de 6 naar Kastel moest, en toen zat ik bij Reese op zijn kamer, maar hij had helemaal geen singles, zelfs geen radio, alleen die oorlogsblaadjes en tinnen soldatjes, waarmee hij veldslagen naspeelt op zo’n zelf geknutselde plank met bergen en een rivier en van dat Faller -strooigras dat wij ook voor onze spoorbaan gebruiken. Die soldaatjes waren behoorlijk zwaar en ongeveer even groot als een lucifersdoosje, maar de andere poppetjes, die Reese burgers noemde en die allemaal dood moesten of op de vlucht in de rivier verdronken, waren veel kleiner, omdat hij die ook van Faller had en omdat het eigenlijk poppetjes waren die bij een station hoorden, zodat de meesten koffers en tassen droegen en sommigen zelfs met een zakdoek zwaaiden, wat ik gek vond omdat het nergens op sloeg. Maar Reese zei dat die lui met hun koffers op de vlucht waren en die met de zakdoeken zich wilden overgeven, omdat je met een witte zakdoek zwaait als je je overgeeft. En ik moest steeds met de Faller-poppetjes spelen en proberen ze met hun koffers over de rivier en op de heuvel te krijgen, maar daar stonden de soldaten van Reese al, zodat ik de poppetjes met de zakdoeken vooruitstuurde, maar die knalde Reese ook doodleuk af, en daarna had ik eigenlijk geen medelijden meer met hem, vooral ook omdat hij zijn tong zo raar naar buiten stulpt als hij zich concentreert, maar ook als hij woedend is, en hij werd woedend toen ik met een Faller-poppetje gewoon tussen de benen van een soldaat door liep, en hij zei: dat is niet eerlijk, dat kan niet, maar ik had gewoon geen zin meer in dat stomme spelletje en wilde het liefst weg, maar toen draaide Reese bij en liet hij me een zilveren kogel zien, ongeveer even groot als een stuiterbal, en hij vroeg of ik wist wat dat was, en toen ik nee zei, zei hij: dat is een kogel uit de kogellager van een echte locomotief, en ik zei: te gek, want ik probeerde me voor te stellen hoe groot de kogellager van een locomotief moest zijn, omdat ik alleen die dunne kettinkjes met kraaltjes ken, en daarna zijn we nog even blijven zitten en Reese vroeg wat ik van Anita vond, en ik zei: wel oké, maar toen zei ik dat ik weg moest, wat ook half zo was, en Reese zei: oké, broeder, wat ik raar vond, omdat niemand in onze klas dat zei, en ik vroeg me af wie dat ook alweer zei, broeder, want ik had het al weleens gehoord, maar ik kwam er gewoon niet op.

Nu laten ze de gele NSU Prinz en het door ons op karton getekende kenteken zien. Ik vond NSU goed omdat het een nummer van Cream is. Driving in my car, smoking my cigar, the only time I’m happy is when I play my guitar, ahahahahah ahah. Bovendien stond die NSU daar, niet op slot en met de sleutel in het contact. En nu laten ze mijn waterpistool zien, dat we in het dashboardkastje hebben laten liggen, en ik denk: wat zonde, omdat het heel zeldzaam was en ze er nu vast niet meer zijn. En mijn moeder vraagt: zeg, had jij er ook niet zo een? En ik zeg: nee, dat van mij is heel anders. Dat van jou kan toch ook om de hoek schieten? Dat wel, maar het ziet er anders uit. Waar is het eigenlijk? Uitgeleend aan Achim.

En ik denk: stel dat ze vingerafdrukken op het waterpistool vinden en naar school komen om van ons allemaal vingerafdrukken te nemen? Ik heb weleens gelezen dat iemand om die reden zijn vingertoppen afschuurde, maar dat helpt niet, want vingertoppen groeien meteen aan, met dezelfde lijnen. Maar ook al zitten mijn vingerafdrukken op het waterpistool, dat betekent nog lang niet dat ik ook die NSU heb gestolen. Tenslotte kan ik dat pistool echt uitgeleend hebben. Ik heb dat ook al eens gedaan, niet dat pistool, omdat het nu eenmaal mijn kostbaarste exemplaar is, maar dat andere, het lichtgroene van doorzichtig plastic, waarbij je altijd kunt zien hoeveel water er nog in de greep zit. Ik zou kunnen zeggen dat ik het aan Reese heb uitgeleend, dan zouden ze naar hem thuis rijden en in zijn kamer rondkijken en daar dan die oorlogsblaadjes en de tinnen soldaatjes vinden en de ijzeren kogel, die ze misschien aanzien voor een echte kogel, waarmee je een wapen laadt, en dan zou Reese nog zo kunnen zeggen dat hij uit de kogellager van een locomotief komt, ze zouden hem niet geloven. Hoe zou hij aan de kogellager van een locomotief moeten komen?

Ik zou nog zo graag weten wat ze hebben uitgespookt, de lui die ze met behulp van compositietekeningen zoeken, maar mijn moeder stuurt me naar beneden naar mijn kamer. Daar staat nog steeds mijn rid derkasteel, hoewel ik daar allang te oud voor ben. Vorig jaar heb ik het met restjes hout en overgebleven stukjes van mijn Revell-modellen omgebouwd, maar je kunt nog zien dat het eerst een ridderkasteel was. Andreas Baader, mijn kostbaarste ridder omdat hij een glanzend zwarte uitrusting heeft, staat net aan de ophaalbrug te zagen en Gudrun Ensslin duwt een van de witte ridders in de slotgracht. Gudrun Ensslin is een Indiaanse squaw van bruin plastic, die ik eigenlijk niet zo leuk vind omdat ze helemaal niks bijzonders heeft, maar van de poppetjes die ik heb is ze de enige vrouw. Ik heb haar een keer gewonnen. In een verrassingssnoepzak, waar ze tussen de gepofte rijst lag.

 

© Frank Witzel, 2015
© Vertaling uit het Duits: Josephine Rijnaarts & Ard Posthuma, 2016
© Nederlandse uitgave: Lebowski Publishers, Amsterdam 2016

pro-mbooks1 : athenaeum