Leesfragment: Het lievelingsboek als zelfportret

05 november 2016 , door Maarten Asscher & Theodor Dunkelgrün
| | | |

Komende week verschijnt Het lievelingsboek als zelfportret, bij het afscheid van Willem Otterspeer, onder redactie van Maarten Asscher en Theodor Dunkelgrün. Wij publiceren een fragment uit Onno Bloms bijdrage 'Geen stoute dingen doen' voor.

Willem Frederik Hermans heeft eens gezegd dat alleen het boek waarin hij een portret van zichzelf aantreft zijn lievelingsboek zou kunnen zijn. Vanuit die gedachte schreven voor deze bundel een dozijn schrijvers en wetenschappers uit Nederland en Vlaanderen een ode aan een favoriet boek waarin zij eigenschappen van zichzelf herkennen.

Het lievelingsboek als zelfportret biedt een scala aan essays over beroemde en minder bekende, literaire en academische boeken van verschillende auteurs, variërend van V.S. Naipaul tot Jan Wolkers en van Frans Masereel tot Georges Perec. Daarmee is de bundel als geheel ook op te vatten als een lofzang op het lezen: dat 'vreemde vermaak' (in de beroemde woorden van Sem Dresden) dat nieuwe literaire en wetenschappelijke ideeën voortbrengt, en waaraan de lezer een nieuw wereldbeeld en soms ook een nieuw zelfbeeld ontleent.

Met bijdragen van Onno Blom, Maarten Doorman, Sarah Hart, Maarten 't Hart, Frans W. Saris, Henk Wesseling en vele anderen.

 

Geen stoute dingen doen

Jan Wolkers, Kort Amerikaans (1962)

Onno Blom

De gouden regel van de etiquette voor de gentleman geldt qualitate qua ook voor de literatuur: je krijgt nooit een tweede kans om een eerste indruk te maken. Dat is volgens mij de reden dat de romans die je als jongen leest zich onwrikbaar vastklinken in je geheugen. De eerste boeken, eerste hoofdstukken, eerste regels en eerste woorden blijven bepalend voor je smaak en inzicht. Ze zetten de standaard – hoeveel prachtboeken, hoofdstukken, regels en woorden er ook op volgen.
In mijn geval bracht mijn vader me de etiquette bij, met een eenvoudige handbeweging. Hij opende thuis de glazen deurtjes van de boekenkast met de in hout uitgesneden leeuwenkopjes – die weer van zijn vader was geweest – en liet me zien wat daar stond. Een jaar of elf, twaalf moet ik geweest zijn. Ik hield mijn hoofd schuin en las op de ruggen, streng in het gelid op de planken, de mysterieuze titels: De donkere kamer van Damocles, Het stenen bruidsbed, De Avonden.
Die dag begon ik boek voor boek de hele kast te verslinden – en ontwikkelde zo mijn smaak en het beeld van de Nederlandse literatuur aan de hand van mijn vader. En ook aan die van mijn moeder, die, veel meer dan hij, een echte fictielezer is en mij op het juiste spoor zette. Op dat moment was ik me daar in het geheel niet van bewust. Pas toen ik in 1988 in Amsterdam Nederlandse taal- en letterkunde ging studeren merkte ik dat mijn helden in de letteren de helden van de vorige generatie waren. Niet die van mijn medestudenten.
Voor de studie deed ik het een, maar wilde het ander niet laten. Ik las nog altijd zoveel mogelijk Nederlandse klassiekers – daar zou de studie Nederlands toch ook met name uit moeten bestaan – én ik vrat mij door de allernieuwste romans en hippe dichtbundels heen. Ik kocht mij arm aan romans in boekhandel Athenaeum op het Spui en keek met een schuin oog naar de drinkebroers in Café De Zwart aan de overkant. De schrijvers van die boeken, halfgoden in mijn ogen, bleken ook nog eens echt te bestaan. Toch bleef de liefde voor die allereerste boeken, en het tintelende gevoel dat ze bij me teweegbrachten, onaangetast.
In de kast van mijn vader was mijn jongensoog al snel gevallen op een paar fel gekleurde en beletterde omslagen: Jan Wolkers’ Terug naar Oegstgeest en Kort Amerikaans. Vooral de eerste titel trof me. Oegstgeest lag op de spreekwoordelijke steenworp afstand van waar wij woonden. We reden er weleens doorheen, als we uit Leiden naar zee reden, maar uitstappen deden we nooit. In grote gebouwen, verscholen tussen de bossen, schenen in Oegstgeest gevaarlijke gekken te worden opgeborgen in een gesticht. Waar waren die gekken dan? Wat was er in dat dorpje aan de hand?
Vanaf de eerste zinnen van Terug naar Oegstgeest werd ik de wondere Wolkers-wereld in gezogen. Diep verbonden voelde ik me met het jongetje in het boek, ook al leek hij in niets op mij. Ik vreesde de toorn van mijn vader niet. Op mijn billen stonden geen striemen van de gesel Gods. En mijn moeder was niet ‘zo listig als een slang’. Mijn ouders waren – en zijn – zachtmoedige, goddeloze lezers. Net als ik.
Alleen op de lagere school bleek dat een nadeel. Daar werd een boekenwurmpje als ik, een van de beste jongetjes van de klas, geregeld als straf voor zijn pedante vocabulaire op zijn bek geslagen. Dat hield pas weer op toen ik op aanraden van mijn moeder terugsloeg en het bloed uit de neus van mijn grootste plaaggeest spatte. Geen woorden, maar daden.
De kleine Jan Wolkers was, zo las ik in Terug naar Oegstgeest, kennelijk een echte kwajongen. Druk. Ongezeglijk. Brutaal. Trok op het schoolplein een roze korset aan dat hij in een vuilnisbak had gevonden en stak een stokje in de pijp van een meisjesonderbroekje. In Jans rapport van de derde klas van de lagere school stond: ‘Jan is lui en ongehoorzaam. De laatste weken is er enige vooruitgang merkbaar.’ En in het tweede rapport staat: ‘Jans gedrag is wat beter, maar zijn vlijt is nog niet groot.’
Daar zat ik dan, vlijtig, me van geen kwaad bewust, het leven van een onhandelbare gereformeerde jongen uit de jaren dertig te verslinden. Ik herkende alles in Oegstgeest zonder er ooit echt te zijn geweest. En ik wilde er telkens naar terug.

De dag nadat ik mijn eerste Wolkers uit had, nam ik, gymnasiast zo groen als gras en kletsnat achter de oren, gretig Kort Amerikaans ter hand. Voor dat boek had Wolkers niet zijn vroegste jeugd in Oegstgeest als decor gekozen, maar zijn adolescente jaren aan het einde van de oorlog in Leiden. Het lezen van Kort Amerikaans bracht een kleine explosie teweeg. Niet alleen in mijn hoofd, maar ook dieper in mijn lichaam, in regionen waarover men niet spreken en dus maar beter zwijgen kan. Ook dat maakt deel uit van de etiquette voor de jonge gentleman.
Het was een feest der herkenning. Op de eerste pagina’s van Kort Amerikaans wordt de beste vriend van de hoofdpersoon, Erik van Poelgeest (ook al zo’n bekende naam, op de weg tussen Leiden en Warmond stond een heus kasteeltje met twee uien op de torens dat Oud-Poelgeest heette), opgepakt bij een razzia. Het is oorlog. Eriks vriend Peter wordt ingerekend bij bioscoop Trianon in de Breestraat. Erik zelf ontsnapt ternauwernood aan de razzia door snel het postkantoor aan de overkant binnen te glippen.
Voor mijn tiende verjaarspartijtje was ik met mijn vriendjes naar de nieuwe Star Wars in dezelfde, oude en totaal vervallen bioscoop geweest. Bij de deur van ‘de’ Trianon – op zijn Leids uit te spreken met rrrrollende rrr – stond een man met een enorme, paarse krop in zijn hals, hij leek wel een opgewonden houtduif, kaartjes te scheuren. En achter de bar troonde de eigenaar, voorzien van enorme buik en dito baard, die alleen maar Leids kon brommen. Tegen twee Amerikaanse toeristen, die ook de nieuwe Star Wars kwamen kijken en die in de pauze vroegen: ‘Do you have Heineken?’ zei hij: ‘Ik heb alleen maar bierrr.’
Alle wegen die Erik van Poelgeest in Leiden insloeg kon ik dromen. De Breestraat, de Pieterskerk-Choorsteeg, de Donkersteeg, de Halvemaansteeg, de Mare en de Nieuwe Rijn. Elke zaterdag ging ik met mijn moeder mee naar de markt aan de Nieuwe Rijn, de Botermarkt en de Vismarkt. Daar zag ik met eigen ogen dat de Leienaren (nooit de ‘d’ uitspreken) tot de goddelijkste, schoonst geschapen inwoners van het land konden worden gerekend.
Erik van Poelgeest blijft op zijn omzwervingen staan bij het hek om het fonteintje op de Vismarkt en kijkt omhoog:


Er liep een dun straaltje water, traag alsof het ieder moment in druppelen over zou kunnen gaan, uit de bek van een marmeren vis die door een naakt jongetje in de armen werd gehouden, in het bekken. Het water liep over de rand heen en deed het marmer rillen. Een opgeschoten jongen kwam naast hem staan.
‘Zijn piemel is eraf,’ zei hij.
Erik keek hem aan. Zijn gezicht was bleek. Rond zijn ogen was het vlees lichtblauw.
‘Vroeg ik jou wat,’ zei Erik.
‘Nee, ik kijk wat,’ zei de jongen en liep door.


Vervolgens schetste Wolkers de ware aard van de Leidenaar:

Ze lijken allemaal op het grote schilder? in de Lakenhal waar burgemeester Van der Werfff zijn arm aanbiedt als voedsel aan de hongerende bevolking, dacht hij. Ze zijn het beleg van 1574 nooit te boven gekomen. Het zijn altijd hongerlijders en armoedzaaiers gebleven, op zoek naar hutspot met klapstuk. De armoede straalt van ze af en is erfelijk geworden. Zelfs de dikken zien er niet welgedaan uit, maar voos alsof ze met een fietspomp zijn opgeblazen.


Wie wekelijks de Leidse markt bezoekt, weet dat Wolkers nog altijd gelijk heeft.


Het toeval wil dat ik Jan Wolkers zelf – nadat ik hem door de jaren heen van papier had leren kennen – in levenden lijve voor het eerst ontmoette in Leiden. Het was een stralende lentedag in 2004. Dick Matena, de tekenaar, had mij uitgenodigd om samen met hem, zijn vrouw Nelleke, Jan en Karina Wolkers én hun tweelingzoons Bob en Tom door Leiden te wandelen. Matena wilde voor zijn verstripping van Kort Amerikaans de locaties uit die roman bezichtigen. Ik zou op 1 september (mijn verjaardag en die van W.F. Hermans) van dat jaar aantreden als adjunct-uitgever bij De Bezige Bij, dus dit leek een uitgelezen mogelijkheid om Wolkers vast te leren kennen.

Wolkers liep die dag in de voetstappen van zijn eigen jeugd. Ik ook. We kuierden achter hem aan door het centrum van de stad. Over de Nieuwe Rijn, waar ooit zijn vriendinnetje Rietje Kreuger, ‘zo mooi als een engel van Leonardo da Vinci’, bij boekhandel Kooyker had gewerkt. Zij was een van de meisjes die model hadden gestaan voor het personage Ans.
Eric van Poelgeest gaat de boekhandel binnen en steelt, als zijn vriendinnetje even naar achter is, een boek over animisme. Hij steekt het onder zijn jas, drukt zijn vriendinnetje tegen zich aan en kust haar gloedvol op de mond. ‘Lekker zo’n boek ertussen,’ denkt hij.
Van de Nieuwe Rijn ging het naar de Lange Mare 110, naar het pand waar de jonge Jan in de herfst van 1943 was ondergedoken voor de Arbeitseinsatz. We staarden omhoog naar het raampje onder de trapgevel. Vanuit zijn zolderkamertje had Jan uitzicht gehad op het dak van de Hartebrugkerk, die in Leiden door de bevolking de ‘koeliekerrrk’ wordt genoemd vanwege de spreuk op het timpaan: HIC DOMUS DEI EST ET PORTA COELI. Dit is het huis van God en de poort naar de hemel.
Het hele gezelschap betrad de kerk omdat Eric van Poelgeest er een kaars steelt. Plotseling klinkt in de roman vanachter een pilaar een droevige stem: ‘Al denkt u dat geen mens u ziet, God ziet u altijd.’
Op het moment dat Wolkers in het voorportaal van de kerk zijn eigen romanscène stond na te spelen, kwam de koster van achteren aangebeend. Met gesis en geïrriteerde gebaren maande hij tot stilte: ‘Heb eerbied voor het huis van God!’ Wolkers ontplofte zowat. ‘Dat hoeft u mij niet te vertellen!’ Woedend galmde door de kerk, terwijl hij de hemelpoort weer uit liep: ‘In het huis mijns Vaders zijn vele woningen!’
Als ik eerlijk ben, had de aantrekkingskracht van Kort Amerikaans meer dan dertig jaar geleden al snel niet veel meer te maken met de herkenbare stad, maar was het de spanning die Wolkers in zijn boek wist op te roepen. Dat had alles te maken met de oorlog. Die twee woorden, ‘de oorlog’, waren bij ons thuis mythisch omdat mijn vader zich daar als historicus professioneel mee bezig scheen te houden. Zelf ben ik natuurlijk opgegroeid in weelde en vrijheid. Ik ben geboren in 1969 – het verlossende jaar waarin Wolkers Turks fruit schreef – en heb nog altijd nooit een schot horen lossen.
Maar de oorlog als verhaal had mij stevig bij de lurven gepakt. Dat kwam door de kinderboeken die ik erover had gelezen, zoals Slimmer dan de vijand van Wim van Zwol en Oorlogswinter van Jan Terlouw, maar ook door Soldaat van Oranje, de film van Paul Verhoeven, die op televisie was uitgezonden en waarin ik Leiden in oorlogstijd heroïsch zag verbeeld. Bovendien was ‘de oorlog’ ook het decor van het allereerste boek dat ik uit mijn vaders boekenkast met de leeuwenkopjes had genomen: een in zwart linnen gebonden exemplaar van De donkere kamer van Damocles.
Dat boek had mij aan mijn stoel gekluisterd. Hermans schreef zinnen die klonken als droge geweerschoten. Er zaten verblufffende beelden in. En de plot van de roman had mij nog lang beziggehouden. Waar was Dorbeck gebleven? Hoe kon het dat hij niet op de foto stond die Osewoudt van hem had gemaakt?
Bij toeval speelden ook verschillende scènes in dat boek op het vertrouwde terrein van mijn Leidse jeugd. Sterker nog: de ‘donkere kamer’ moest zich hebben bevonden bij mijn ouderlijk huis om de hoek. In een statig, hoog pand op de Zoeterwoudsesingel 74. Osewoudt moet, op de vlucht voor de Duitsers, door de singel naar de overkant waden precies in de bocht waar het raam van mijn jongenskamer uitzicht op bood. En ik ’s winters pootje over schaatste.
Willem Otterspeer vertelde mij later – het was nog voor het verschijnen van de twee delen van zijn Hermansbiografie – dat Hermans in een brief aan Hans van Straten (die weer een jeugdvriend van Jan Wolkers was) schreef dat hij voor zijn beroemdste roman foto’s had gemaakt op de Zoeterwoudsesingel. Maar dat Hermans bij thuiskomst in Groningen ontdekte dat het filmrolletje in de camera was losgeraakt. Er stond niets op.
Toen Otterspeers tweede deel eenmaal verscheen, bleek dat de geboorte van De donkere kamer van Damocles omgeven was met nog meer voorbestemd toeval. Hermans had aan zijn vriend Oey Tjeng Sit geschreven:


Zou schrijven toch een kwestie van telepathie wezen? In mijn boek moest zich n.l. iets afspelen in een huis op de Zoeterwoudsesingel. Op de bonnefooi had ik dat huis het nummer 74 gegeven. Ik ben gaan kijken op 74. Laat dit nu juist het huis wezen dat ik hebben moest. Een heel bijzonder huis en precies gelegen op het punt waar het moest zijn (dit speelt n.l. een rol in de gebeurtenissen).


Als jongen had ik er geen idee van dat er geen boek is waar Kort Amerikaans méér mee is vergeleken dan De donkere kamer van Damocles. Kees Fens schreef in zijn recensies van Wolkers’ eerste boeken in 1961 en 1962 in het katholieke dagblad De Tijd – schitterende, scherpzinnige stukken, waarvoor hij door zijn paapse hoofdredactie nog op het matje is geroepen omdat ze niet voldoende benadrukten hoe verdorven die Wolkers eigenlijk was – dat Wolkers in zijn werk schatplichtig was aan W.F. Hermans. Overigens prees hij Wolkers ook als iemand met een zeldzaam talent en een eigen stem. Hans van Straten wees in zijn recensie in Het Vrije Volk op de grote overeenkomst in de plot van de twee romans – en de morele vraag die daar vervolgens aan was verbonden.
Wolkers vond Hermans een groot schrijver. Anders dan De Grote Drie koesterde hij tot zijn dood zijn talent tot bewonderen. Ook van schrijvers in zijn directe nabijheid. Maar direct na het verschijnen van zijn debuut keerde Wolkers zich wel tegen de schijn van epigonisme. ‘Laat ze zeggen,’ zei Wolkers in een interview met Bibeb in 1963, vlak na verschijnen van Kort Amerikaans, ‘dat ik beïnvloed ben door Hermans’ De donkere kamer van Damocles. Voor mij is wat ik geschreven heb mijn realiteit.’
Zowel Osewoudt als Erik van Poelgeest wordt op de laatste bladzijde van het boek doodgeschoten door vertegenwoordigers van het Nederlandse gezag. Beide romanhelden zijn getekenden. Erik van Poelgeest door het litteken op zijn slaap, Osewoudt door zijn geringe lengte en baardeloosheid. En in beide boeken wordt een Joods meisje op vergelijkbare wijze slachtofffer van de getourmenteerde romanhelden. Tot slot brengen Erik en Osewoudt, ten prooi aan de waanzin, hun eigen dood teweeg.
In de laatste regels van Kort Amerikaans haalt Erik, die zich heeft verschanst op de Leidse schilderacademie Ars Aemula Naturae, tijdens de oorlog een gitzwart bolwerk van de WA, een antiek geweer tevoorschijn en duwt dat door het raam naar buiten als er een groepje mannen van de Binnenlandse Strijdkrachten met stenguns voor de deur staat: ‘Hij liep snel en stootte het geweer naar voren. Hij werd zich niet bewust dat, nu hij werkelijk bedreigd werd, hij zijn gezicht niet afwendde. Door de verbrijzelde ruit keek hij de man, die in elkaar dook en hem van uit zijn heup volschoot met lood, recht in het gezicht.’

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum