Leesfragment: De zussen Van Gogh

07 mei 2016 , door Willem-Jan Verlinden
| | | |

12 mei presenteren we Willem-Jan Verlindens boek De zussen Van Gogh. Vandaag publiceren we voor.

Dit is het unieke levensverhaal van de drie zussen Van Gogh tegen de achtergrond van een roerige periode in de geschiedenis, gebaseerd op de door hen zelf geschreven brieven en andere (familie-)documenten, met nooit eerder getoonde brieven en afbeeldingen.

Het gezin Van Gogh telde zes kinderen, van wie Vincent en Theo al vroeg een brede waardering genoten. Maar hoe verging het de andere kinderen uit het gezin? In De zussen Van Gogh haalt kunsthistoricus Willem-Jan Verlinden de drie dochters van de familie Van Gogh uit de schaduw van hun broers, en schetst - vaak in hun eigen woorden - een fascinerend beeld de (jonge) dames en van de turbulente ontwikkelingen tijdens de tweede helft van de negentiende eeuw en het fin de siècle.

Het verhaal van Anna, Lies en Wil is nooit eerder verteld. Ze groeiden op in een tijd dat er voor het eerst lange afstanden met de trein konden worden afgelegd, ‘impressionist’ nog een spotnaam was, de vrouwenbeweging net in de kinderschoenen stond en dromers van allerlei politieke gezindten op de barricades stonden om de revolutie af te kondigen. Willem-Jan Verlinden brengt de aspiraties en hun dromen, maar ook hun teleurstellingen en verdriet prachtig in beeld. De zussen Van Gogh geeft op basis van hun onderlinge, niet eerder bestudeerde correspondentie een unieke inkijk in de bewogen levens.

 

11

Lieve zuster, lieve Vincent

Parijs, Leiden, Arles, Auvers-sur-Oise,
1888-1890

‘Lieve zuster, Wel bedankt voor uw brief waarnaar ik reeds had verlangd, ik durf mij niet naar mijn gevoel te laten gaan om U dikwijls te schrijven of dit uit te lokken uwerzijds. Al die correspondentie draagt niet altijd bij om ons die zenuwachtig van gestel zijn krachtig te houden in gevallen van eventuele onderdompelingen in de melancholie van de soort die je noemt in je brief en die ik zelf zo nu en dan ook heb.’ Dit schrijft Vincent aan Wil in een brief in twee delen, op 16 en 20 juni 1888 vanuit Arles. Het is een van de weinige brieven tussen Vincent en zijn zussen die bewaard zijn gebleven.
Er is eerder, in 1881, een drukke correspondentie geweest tussen Vincent en Willemien. Zo schrijft Vincent aan Theo in oktober van dat jaar dat hij ‘in voortdurende correspondentie met ons zusje Willemien’ is. En eind jaren tachtig corresponderen Wil en Vincent weer veel maar alleen een aantal brieven van Vincent is bewaard gebleven. Er is echter slechts één, veel ouder, briefje van Wil aan Vincent (en Theo) over; het briefje dat zij als dertienjarige in 1875 vanuit Engeland aan haar broers stuurt. Daarnaast zijn er tweeëntwintig brieven van Vincent aan Wil – waarvan één niet verstuurd – (naast nog drie brieven aan Wil en Moe samen) die bewaard zijn gebleven en die dateren uit de periode 1887-1890.
Tussen Vincent en de andere twee zussen is vrijwel geen correspondentie bekend. Er is een briefje van Anna uit Welwyn en (misschien) twee tekeningen, die Vincent haar zond. Er is geen enkele directe brief van Vincent aan Lies bewaard gebleven. Het enige wat bekend is, is een toevoeging in een brief aan Theo die Vincent op 4 september 1877, schreef. Het gaat om een kort briefje met daarin een instructie voor Anna en Lies. Aan Theo verzoekt hij: ‘Toe schrijf Gij er wat bij en zend het dan tegen Moe’s verjaardag.’ Waarschijnlijk riep de instructie van Vincent aan zijn twee oudste zussen een paar weken later al bij Lies een duidelijke reactie op toen ze aan Theo schreef: ‘Maar soms kan ik mij bepaald vervreemd voelen van Vincent. Ik voel zo weinig behoefte om hem te schrijven en ik stem zo weinig overeen met de geest van brieven schrijven die hem zo eigen is.’

Wil en Vincent hebben een bijzondere band. Ze zijn tamelijk openhartig tegen elkaar en bespreken in hun brieven kunst en literatuur, maar ook de liefde en het vinden van een partner. Ook komt Vincent vaak terug op zijn jeugd, die hij dan inmiddels als verloren beschouwt. Moe en Vincent onderhouden in de periode na het overlijden van Pa en Vincents vertrek uit Nuenen geen direct briefcontact. In veel gevallen gaat hij er bij het schrijven van zijn brieven aan Wil van uit dat Moe die mee zou lezen. Op deze manier laat Vincent aan zijn moeder weten wat hij van bepaalde zaken vindt.
Als Vincent over de liefde schrijft, zoals hij eind oktober 1887 doet, is hij melancholisch: ‘Mijn eigen lotgevallen bepalen er zich vooral bij dat ik snelle vorderingen maak in het opgroeien tot een oud mannetje, ge weet met rimpels, met harde baard, met een aantal valse tanden enz.’ Door over de liefde te schrijven aan zijn zuster komt Vincent ook dichter bij zijn diepere drijfveer voor de schilderkunst. ‘Ik voor mij,’ schrijft hij, ‘heb nog voortdurend de meest onmogelijke en zeer weinig voegzame liefdes histoires waar ik in de regel slechts met schade en schande afkom’, maar ‘door de liefde voor de kunst verdwijnt de ware liefde’.
De band tussen Vincent en Willemien is met name versterkt tijdens hun gelijktijdige verblijf in de pastorie van Nuenen. Na de dood van Pa in 1885 en de ruzie met Anna, wilde hij echter zelfs met Wil een tijdje niks te maken hebben. Hij schreef Theo destijds: ‘Ik vind hen (ik weet – tegen uw opinie in en tegen hun eigen opinie) te huis zeer verre, zeer verre van oprecht, en waar bovendien ik nog meer andere dingen er op tegen heb om m.i. gegronde redenen, vind ik het overlijden van Pa en de schikking betreffende de nalatenschap een punt waarop ik heel bedaard me er uit retireren kan. Waar ik voorzie de karakters van de 3 zusters (alle drie) met der tijd er niet beter op zullen worden maar wel erger en me nu althans ten enenmale onsympathiek zijn. Herinner U met hoeveel sympathie ik U over Wil heb geschreven tijdens de ziekte van Moe. Welnu het is een zo korte vlaag geweest – en het is weer bevroren. […] Ik zie wel dat gij Uw best doet om ons te verzoenen, doch mijn beste kerel, ik wens haar immers geen kwaad toe en ik doe hun immers geen kwaad. Alleen ik begeer niet invloed op hen uit te oefenen, daar zij zelve vooreerst niet begrijpen maar ten tweede ook niet willen begrijpen.’
Als Vincent eind februari 1886 in Parijs woont, gaat hij Wil en Moe echter toch missen, de beschadigde verstandhouding wordt nieuw leven ingeblazen en Wil en hij pakken hun correspondentie weer op. Hij is ook trots dat Wil samen met Lies de zieke mevrouw Du Quesne heeft verzorgd.
Uit de lange brieven die Vincent vanuit Frankrijk aan Wil stuurt, valt af te lezen wat zij hem geschreven moet hebben en wat hun gedeelde interesses zijn. Hij schrijft zoals een grote broer aan zijn kleine zusje doet: soms bevoogdend en adviserend, soms grappig en licht. Vaak komen dezelfde onderwerpen aan de orde: literatuur, liefde, kleur, de zon, het zuiden, en natuurlijk kunst. De correspondentie tussen Vincent en Willemien blijkt in deze periode een echte wisselwerking te zijn. Niet alleen is zijn jongste zusje zeer geïnteresseerd in wat Vincent als kunstenaar bezighoudt, ook in haar eigen tekeningen wordt ze door zijn onderwerpkeuze en stijl geïnspireerd. Dat blijkt onder andere uit een brief die Margaretha Meijboom Wil stuurt op 27 september 1887, nadat die haar twee tekeningen heeft gezonden: ‘Ik zend je hierbij Zonnebloem terug. Het voldoet me niet zo goed als de vorigen. Ik vind Moeder en kind niet met vaste hand getekend. Het zijn geen gewone mensen en ook geen fantastische wezens. De moeder met haar geel papieren bloem, vind ik verschrikkelijk. Daar past haar gezegde “de zon is nedergedaald in het tuintje van mijnen zoon” niet bij. Ook in stijl is dat weifelende. Nu eens de lucht in, flink en fier en dan plotseling ga je op de grond zitten. Het geheel maakt me duizelig door al die slechte overgangen. En me dunkt je zou het idee best een mooier beter passend pakje mogen aantrekken. Ik raad je aan het niet op te zenden. Krijg ik “de kinderen” te leen? Mij dunkt dat ik het wel verdiend heb, door mijn eerlijk brommen over “de Zonnebloem”.’
Uit de reactie van Margaretha blijkt dat Willemien in deze periode regelmatig tekent en haar recente werk deelt, in ieder geval met haar vriendin. Ze stelt zich daarmee kwetsbaar op en dwingt zichzelf haar keuzes in onderwerp en werkwijze te verklaren. Dit doet ze ook in een brief aan Margaretha, die op 14 november 1888 schrijft: ‘Ik begrijp nu dat je die moeder met opzet zo inconsequent tekende en de Zonnebloem, maar de bedoeling was niet duidelijk en daarom leek het fout. Mij tenminste, maar ik voel me geen autoriteit, hoor.’
Uit Margaretha’s correspondentie blijken haar warme gevoelens voor Wil. Zo schrijft ze in een ongedateerde brief uit 1888: ‘Ik zal je een groot geheim vertellen. Bewaar het trouw opdat het mijn moeder geen schrik aanjaagt. Ik lig allergemoedelijkst in mijn bed en heb in de horizontale positie veel plezier, maar o wee als ik waag er uit te stappen.’ En later, waarschijnlijk in september 1889: ‘Denk nooit dat ik je onhartelijk vind Wil, maar juist dat ik je manier van hartelijk zijn zo goed begrijp, heeft me tot je aangetrokken in Etten’. Maar ze heeft ook haar sympathie voor de broers Van Gogh en in Vincent lijkt ze zich te herkennen. Zo schrijft ze in 1888: ‘Gezellig dat het Vincent zo goed gaat. Wat zou ik het heerlijk vinden als hij nog eens kwam. Ik heb altijd sympathie voor hem, en zijn strijd met het leven.’ Wil stuurt sommige brieven van Vincent mee met haar eigen schrijfsels aan Margaretha. Op 14 november 1887 schrijft ze over Vincent aan Wil: ‘Vincents brief vind ik allermerkwaardigst. Ik wist niet dat hij zo ontwikkeld was, Wil! En zoveel dacht en las! En hoe waarderend over Theo. Ik kan me voorstellen dat zo’n kijkje in zijn ziel je ontzettend voldeed. Ik ben het volstrekt niet eens met zijn opvatting van liefde. De wereld heeft me gedwongen het goed recht te erkennen van wat hij liefde noemt. Wel, ik heb er vrede mee, maar er is ook een andere reiner, hoger edeler dan hij bedoelt, die een heel leven zonnig en helder kan maken, zo vaak ze weer door de nevels heen schijnt, machtig en onweerstaanbaar als een storm en toch zonder egoïsme, die zou je een eind verder brengen in kunst, maar wat hij bedoelt [brengt je] niet veel, geloof ik. Verder geloof ik met hem dat het leven een kunstenaar meer goed doet dan studie. […] Aardig van Vincent wat hij van de sereniteit zegt en ook van liever branden dan stikken. Hetzelfde in andere vorm ging mij door het hoofd toen wij samen aan zee zaten en ik, hoe moe ook van alle strijd en onrust, toch voelde: “liever door de golven stukgeslagen, dan op een rots verdrogen”.’ Margaretha reageert hier op een brief die Vincent in oktober 1887 naar Breda heeft gestuurd en die Wil aan haar heeft doorgestuurd. Hij houdt hierin een pleidooi voor de meer conventionele levensweg voor een jonge vrouw. Vincent weerspreekt in deze brief de noodzaak om via studie tot schrijven en schilderen te komen en wijst zijn jongste zusje op de weg die haar naar zijn idee de meeste levensvreugd zal bieden. Dat betekent volgens hem plezier hebben, het leven leven en ervoor zorgen in omstandigheden te verkeren die geen aanleiding geven tot pessimisme. Vincent is echter ambigu in zijn redenatie. Enerzijds lijkt hij Wils ambitie te willen temperen, waar Margaretha die juist stimuleert. Anderzijds schrijft hij, zoals Margaretha inderdaad aanhaalt: ‘Als men vuur in zich heeft en ziel kan men ’t niet in een doofpot uithouden en – men wil liever branden dan stikken. Wat er in zit moet er uit.’

Vincent en Wil weten van elkaar dat ze mentaal niet sterk zijn en schrijven daar ook over. Vincent op 31 juli 1888: ‘Hoe gaat het met uw gezondheid, ik hoop goed. Gij moet vooral maar heel veel buiten zoeken te zijn. Ik heb hier nog al eens last van niet te kunnen eten, zo min of meer als gij het in der tijd had. Maar ik scharrel nog al eens tussen de klippen door. Wie niet sterk is moet slim wezen, mogen gij en ik met ons gestel wel ter harte nemen.’ Vincent verwijst hier naar de periode in 1884, toen Wil maandenlang het bed had moeten houden vanwege hevige buikpijn, waarschijnlijk omdat ze, net als Vincent nu, niet kon eten. Vervolgens schrijft hij haar eind april of begin mei 1889 – op een bepaald moment overgeschakeld naar het Frans, omdat hij dat makkelijker vindt – over zijn naderende opname in het hospitaal van Saint-Rémy, ‘pour 3 mois au moins’, nadat hij vier crises heeft gehad. Hij is drie keer ‘sans raison plausible’ buiten bewustzijn geraakt en weet helemaal niet meer wat er gebeurd is of wat hij gezegd en gedaan heeft.
Later schrijft hij dat hij zelf ook niet precies onder woorden kan brengen wat hij heeft: nu eens angstaanvallen, dan weer gevoelens van leegheid, vermoeidheid en depressie zonder aanwijsbare reden. Hij doet maar wat zijn literaire held Charles Dickens voorschrijft om zelfmoord te voorkomen: een glas wijn, een stuk brood, kaas en een pijp tabak per dag.
Nog wat later, in oktober 1889, schrijft hij Wil dat de dokter die Theo op hem afstuurt, hem geen gek vindt en dat ook alcohol niet de oorzaak kan zijn van zijn gemoedstoestand. Het zouden crises van epileptische aard zijn. Hier wordt dus dezelfde ‘diagnose’ gesteld als eerder bij de zus van zijn moeder, tante Clara Carbentus uit Den Haag, door gebruik te maken van de brede term ‘epilepsie’. In een andere brief van 20 januari 1890 schrijft Vincent Wil dat hij vreest voor haar gezondheid. Hij is bang dat de drukke stad op haar, net als op hemzelf, een slechte invloed zal hebben ‘une ville trop grande, trop embrouillée’. Mensen met een onrustige geest, zoals zij beiden, zijn volgens hem gebaat bij een rustiger omgeving.

In de correspondentie tussen broer en zus is hun geestesgesteldheid evenwel niet het enige onderwerp. Ze besteden ook aandacht aan kunst en literatuur, de schilderijen waaraan Vincent werkt en de mensen die ze nog samen kennen. Vincent is in zijn brieven overwegend serieus, met name als het aankomt op zijn schilderkunst. Het is de tijd dat hij eerst in Parijs en later in Arles het schilderen als levensvervulling gaat zien. Vaak schrijft hij over niks anders. Zo weet Wil meestal als eerste, of tegelijkertijd met Theo, wat Vincent bezighoudt of wat de onderwerpen van zijn schilderijen zijn: zonnebloemen, de postbode, een slaapkamer met een bed en stoelen, een caféterras.
In de lange brief van 16 en 18 juni 1888 schrijft Vincent aan Wil over de omgeving van Arles en weidt lyrisch uit over het landschap, de kleuren en de lichtval: ‘De kleur is hier heel fijn eigenlijk. Als het groen fris is, is ’t een rijk groen zoals wij ’t in ’t noorden zelden zien, kalm. Als het verbrandt en bestuift wordt het niet lelijk maar dan krijgt een landschap tonen van goud van allerlei kleur, groengoud, geelgoud, rosgoud, dito brons, koper, enfin van citroengeel af tot de dofgele kleur van bijvoorbeeld een hoop gedorst graan. Dat met het blauw – vanaf het diepste bleu de roi in ’t water tot dat van vergeet mij nieten. Cobalt vooral, helder klaar blauw – groenblauw en violetblauw.’ En in dezelfde brief: ‘Ik ben een week aan de middellandse zee geweest, je zou dat mooi vinden. Hetgeen hier mij treft en wat mij ’t schilderen hier aantrekkelijk maakt is de helderheid van de lucht, je kunt niet weten wat dat is omdat we bij ons dat juist niet hebben – maar op een uur afstand onderscheidt men de kleur van de dingen, het grijsgroen van olijfbomen en het grasgroen van de wei b.v. en het rose lilas van een omgewerkt land; bij ons zien we een vage grijze lijn aan de horizon, hier is tot wijd wijd weg de lijn scherp en de vorm te onderkennen. Dit geeft een idée van ruimte en lucht.’
Een paar weken later, op 31 juli 1888, moet hij Wil eerlijk bekennen dat niet iedereen zijn uitbundige stijl en kleurgebruik kan waarderen: ‘Oom Cor heeft al meer dan eens werk van me gezien en hij vindt het afschuwelijk.’ Het lijkt hem niet te belemmeren in zijn expressie, gezien wat hij bijvoorbeeld schrijft over wat hij ziet in het gezicht van de postbode: ‘Ik ben nu bezig aan ’t portret van een brievenbode met zijn donkerblauwe uniform met geel. Een kop zowat als die van Socrates, haast geen neus, een hoog voorhoofd, kale kruin, kleine grijze ogen, hoog gekleurde volle wangen, een grote baard, peper en zout, grote oren. De man is een fameus republikein en socialist, redeneert heel goed en weet veel dingen. Zijn vrouw is vandaag bevallen en hij is dus erg het heertje en blinkt van satisfactie.’

Vincent maakt soms speciaal schilderijen die hij op voorhand bestemt voor Willemien. In zijn brieven aan Wil vraagt hij verschillende malen of ze uit zijn recente werk een schilderij voor zichzelf wil kiezen, wanneer ze bij Theo is. Dan kan ze dit van Parijs mee naar Nederland nemen. In de meeste gevallen stuurt Vincent zijn werken echter via Theo naar Nederland, maar Willemien kan natuurlijk ook al op de hoogte zijn van de onderwerpen door wat Vincent er in zijn brieven aan haar over schrijft. Twee weken na haar zesentwintigste verjaardag schrijft hij haar vanuit Arles: ‘Mijnerzijds moet ik U zelf ook met Uw verjaardag gelukwensen – daar ik U graag iets van mijn werk wou geven dat U bevallen mocht zal ik voor U apart houden een kleine studie van een boek en een bloem – in groter formaat met een hele massa boeken met roze, gele, groene omslagen en vuurrode – was mijn schilderij Romans Parisiens ’t zelfde onderwerp. – Theo zal U die meebrengen.’ Vincent beschrijft hier de werken Glas met een tak amandelbloesem en Stapels Franse romans en een glas met een roos, ook wel bekend als Romans Parisiens. In het kleurenkatern is de pendant Amandeltak in glas afgebeeld.
Een paar maanden later, in juni 1888, kondigt hij Wil weer een zending aan: ‘Ik stuurde U gisteren per post een tekening die de eerste krabbel is van een nogal groot schilderij.’ Het gaat om de tekening Oogstlandschap – een voorstudie voor het gelijknamige schilderij, dat inderdaad eigendom wordt van Willemien, evenals het schilderij Boomgaard omgeven door cipressen. Hiervan schildert Vincent twee verschillende versies.

Op 21 of 22 augustus 1888 schrijft Vincent vanuit Arles aan Wil, als ze op bezoek is bij Theo in Parijs: ‘Lieve zuster, ik schrijf U in haast een woordje om niet langer te wachten U te zeggen hoezeer het mij verheugt dat gij te Parijs zijt en ik stel me voor gij dezer dagen heel wat ervan zien zult. Een volgend jaar, als ik met mijn vriend Gauguin samenwoon, is het niet precies onmogelijk dat het er eens van komt dat gij ook eens tot aan de Middellandse Zee komt. Ik geloof dat gij het hier zo mooi zoudt vinden.’ Hij besluit de brief met: ‘Ik heb het druk met mijn zonnebloemen en weet eigenlijk niets te zeggen, ik eindig dus maar, Theo en u recht goede dagen en mooi weer toewensend.’ Hiermee wordt de ontmoeting tussen Vincent en Willemien uitgesteld, met het goede voornemen elkaar een jaar later in Arles te ontmoeten. Vincent lijkt soms weloverwogen bezig afstand te nemen van zijn familie (zie fragment brief 3 april 1888 aan Theo). Uiteindelijk zal Wil Zuid-Frankrijk nooit bezoeken en Vincent nooit meer zien.
Soms probeert hij haar ook te adviseren, bijvoorbeeld als hij in september 1888 schrijft dat ze het schilderij mee naar Nederland moet nemen dat hij heeft gemaakt in Les Saintes-Maries de la Mer, aan de Middellandse Zee. Ruim een jaar later, in oktober 1889, als de verhuizing van Moe en Wil naar Leiden aangekondigd is, schrijft hij Wil vanuit Saint-Rémy-de-Provence dat hij via Theo in Parijs zeven schilderijen gaat opsturen. Hij beschrijft ze en kondigt aan er in de loop van het volgend jaar nog meer te zullen sturen, zodat ze haar collectie kan uitbreiden. Wil mag ze van hem in de gang hangen, of in de keuken of naast een trap. De schilderijen moeten volgens Vincent vooral gezien worden tegen een eenvoudige decoratie. Hij zegt dat hij ze zo probeert te maken dat ze mooi zouden staan in een keuken, maar ook in een zitkamer, het maakt hem niet uit. Ook is het zijn wens dat Wil De rode wijngaard krijgt, die nog steeds bij Theo in Parijs staat.
De reacties van Wil op al deze schilderijen en aanwijzingen zijn niet meer te lezen; haar brieven aan hem zijn immers niet bewaard gebleven. We weten dan ook niet of Wil dit schilderij niet wilde accepteren of dat het om een andere reden niet bij haar terechtkwam. Feit is dat De rode wijngaard uiteindelijk in 1890 wordt getoond op de expositie van Les Vingt in Brussel, samen met een aantal andere werken van Vincent, en dat het als een van de zeer weinige schilderijen tijdens Vincents leven, wordt verkocht aan de Belgische schilder Anna Boch. Haar broer Eugène was net als zij kunstschilder en bovendien een goede vriend van Vincent.

Fragmentgogh
25. Fragment uit een brief van Vincent van Gogh aan Theo van Gogh, uit Arles, op of omstreeks 3 april 1888

Over Anna en Lies rept Vincent zelden of nooit, op één keer na, als hij Wil in februari 1890 schrijft dat zij ook wel iets mogen uitkiezen uit de toegezonden schilderijen: ‘Si les autres soeurs desireraient avoir des toiles aussi tu peux en demander d’autres à Theo et tu les choisirais à ton goût.’ Verder lijkt hij zich niet erg om Anna en Lies te bekommeren. Wil en Moe laat hij echter op 16 juni 1889 vanuit Saint-Rémy-de-Provence, ‘terwijl de canvassen in de zon hangen te drogen’, weten hoezeer hij hen mist en dat hij vaak aan hen denkt: ‘J’espère que tu vas bien et la mère aussi, bien souvent je pense à vous deux, j’ai peu pu prevoir, alors que de Nuenen je suis allé à Anvers, que le courant des choses m’eloignerait pour si longtemps et si loin.’ Hij had geen idee, schrijft hij, dat het afscheid zo lang zou duren. Ruim een maand voor zijn dood, het is dan 13 juni 1890, schrijft hij nog aan Wil vanuit Auvers dat hij haar eens hoopt te schilderen: ‘J’espère bien faire ton portrait à toi un jour.
Vincent uit hiermee een verlangen, maar weet ook dat hij Willemien steeds vakkundig heeft ontweken toen zij in Parijs was, en dat het portretteren van zijn jongste zus meer een wensdroom is dan een concreet voornemen.

 

© Willem-Jan Verlinden

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum