Leesfragment: De psychiater en het meisje

01 januari 2016 , door Erik Rozing
| |

28 januari verschijnt Erik Rozings debuutroman De psychiater en het meisje. Wij publiceren voor. In samenwerking met Recensieweb.nl richten we iedere maand de schijnwerpers op literaire debuten. In januari vindt u op deze site, naast een voorpublicatie uit de roman van Erik Rozing, fragmenten uit de romans van Jaap Bos, Judith Eykelenboom, Jerry Hormone, Vincent van Meene, Patrick Pouw en Lize Spit.

Het leven van de jonge arts Edgar Simons heeft er wel eens zonniger uitgezien. Zijn vriendin heeft hem verlaten en in zijn opleiding tot psychiater staat hij onder verscherpt toezicht na een inschattingsfout met fatale gevolgen. Sindsdien valt het niet mee om zijn opleider ervan te overtuigen dat hij wel geschikt is voor het vak. Buiten zijn werk in het Huygens MC probeert hij zijn oma te steunen, die hem regelmatig met een borreltje te veel op belt om te zeggen dat ze niet meer wil leven.

Edgar is zelf niet vrij van psychiatrische klachten – hij heeft een depressie en drinkt meer dan hij van zijn patiënten acceptabel vindt. Steeds vaker vraagt hij zich af of hij wel psychiater moet worden en waarom hij dat eigenlijk wil. Dan krijgt hij Stella in behandeling, een jonge, aantrekkelijke borderlinepatiënte met een aanstekelijk gevoel voor humor. Stella is grenzeloos en dringt steeds verder in Edgars leven door. Zij fascineert hem, hij obsedeert haar. Hij moet haar op afstand zien te houden, maar hoe?

 

I

Vrijdag 18 december 2009

Door de nacht en door de sneeuw fietste ik naar de Spoedeisende Hulp van het Huygens mc omdat het Stella weer niet was gelukt om een einde aan haar leven te maken. Ik had al veel over haar gehoord – meer dan andere borderliners stond ze bekend om haar vele suïcidepogingen – maar dit was de eerste keer dat ik zelf tijdens een dienst met haar te maken kreeg.
Het Huygens mc vind je achter Leiden Centraal, waar het hoog boven de andere gebouwen uittorent en nog het meest weg heeft van een verzameling gigantische betonblokken waar mijnwerkers ooit een uitgebreid gangenstelsel in hebben aangelegd. Ik zette mijn fiets bij de zij-ingang, stampte de sneeuw van mijn schoenen, liep langs de volle wachtruimte van de huisartsenpost en meldde me bij een van de beveiligers, zijn jas voorzien van een metalen v en zijn vingers tegen zijn snor gedrukt – een tweede v – alsof die ook beveiligd moest worden. Via een schuifdeur kwam ik op de Spoedeisende Hulp en liep over een zee van blauw linoleum naar een eiland van tot borsthoogte opgetrokken balies waar monitors achter schuilgingen, computers, telefoons, thermometers, bloeddrukmeters, verpleegkundigen en een druk typende seh-arts, v. van leeuwen stond er op haar naamplaatje. Ik stak haar mijn hand toe.
‘Edgar Simons, arts-assistent psychiatrie.’
‘Geweldig,’ zei ze zonder opkijken, ‘dat het je vandaag nog is gelukt om de Spoedeisende Hulp te vinden.’
Sorry, ik had een opname in Oegstgeest. Ik kom voor Stella van Rooijen. Hoe is het met haar?’
‘De gegevens staan in het EPD.’
Ik ging achter een van de computers zitten en logde in. Een collega die de moeite neemt om je te wijzen op de efficiëntie van het elektronisch patiëntendossier heeft alleen maar het beste met je voor. Als je in opleiding bent, staat iedereen klaar om je van leermomenten te voorzien.
‘Hallo,’ klonk het rechts van mij, ‘heeft u mijn moeder gezien?’ Ik keek in de schuwe ogen van een hoogbejaarde dame, gekleed in enkel een opengevallen duster, die zonder het antwoord af te wachten naar de uitgang schuifelde, een infuuspaal achter zich aan trekkend. In de hoek, naast het ECG-apparaat, stond een kerstboom, gifgroen, zonder ballen of lampjes of enige pretentie om voor een echt exemplaar door te gaan. Nog een week dan was het zover, kerst, en ik keek er bepaald niet naar uit dit jaar, wat ik relativeerde met de gedachte dat er sowieso weinig was waar ik nog naar uitkeek. Uit kamer 4 klonk ingehouden gevloek afgewisseld met zacht gekerm; een man die niemand met zijn pijn wilde lastigvallen. Niemand luistert graag naar hoe een ander lijdt, maar ik was allang blij dat ze geen kerstliedjes draaiden. Een verpleegkundige rende achter de dame met de infuuspaal aan.

Voorgeschiedenis: Borderline
Automutilatie onderarmen = gehecht
Paracetamol ca. 20 x 500 mg + oxazepam ca. 5-10 x 10 mg
Consult psychiatrie voor beoordeling suïcidaliteit

Ik vroeg of Stella werd opgenomen.
‘Nee hoor,’ zei de SEH-arts. ‘Wij zijn wel klaar met deze dame. Weer een overdosis paracetamol, net als de vorige keer en de keer daarvoor. De paracetamolspiegel is steeds iets verhoogd, maar niet toxisch. Dat zal nu wel niet anders zijn.’
Voor het eerst keek ze me aan, het hoofd iets naar achteren gekanteld, haar lach een grimas. De rimpels rond haar mond leken de kerven van permanente teleurstelling, een vorm van erosie door alle tegenslagen waar haar lach jarenlang aan was blootgesteld. Ze stond op – ze was klein, tanig en moest midden tot eind dertig zijn, zeker tien jaar ouder dan ik – en wees met haar pen naar kamer zes: ‘Zoals je ziet hebben wij het hier nogal druk en zijn er te weinig kamers. Dus of je het niet te lang zou willen maken?’
Ik knikte. Te weinig kamers voor echte patiënten, die echt ziek waren. Ik pakte het notitieblok voor de aantekeningen die mijn leertherapeut zo belangrijk vond, opende de deur en schoof het gordijn opzij. Stella zat op de rand van het bed, voorovergebogen, haar zwarte haren hingen voor haar gezicht en de handen lagen ineengewrongen op haar schoot, het witte verband om haar onderarmen stak af tegen haar zwarte jurk. Als ze me al had gehoord, liet ze dat niet merken. Ik kuchte.
Niets.
‘Hallo,’ zei ik.
Ze keek op. ‘Ben jij de arts-assistent psychiatrie?’
Ik kwam vaak op de Spoed maar zij kwam er vaker. Het moest voor haar al lang geleden een routine zijn geworden.
‘Klopt. Edgar Simons.’ Ik gaf haar een hand.
‘Au!’ Ze greep met haar andere hand naar de infuuslijn en de Venflon die precies op haar pols was geplaatst.
Ik liet meteen haar hand los. ‘Sorry!’
‘Geeft niet.’
‘En jij bent Stella?’
‘Ja,’ zei ze met een zuchtje en sloeg haar ogen neer, alsof ze zich wilde verontschuldigen voor wie ze was. Ze maakte een verlegen indruk. Ik pakte een klapstoel en draaide de rug naar het bed zodat ik op de leuning kon zitten en ik mij op gelijke hoogte bevond met haar. Ze was niet zoals ik me haar had voorgesteld, na alle verhalen bij de dienstoverdrachten.
‘Wat is er gebeurd?’ Ik wees naar het verband om haar pols.
Ze haalde haar schouders op, alsof dat iedereen wel eens overkwam. ‘Ongelukje.’
Het staat nergens in de leerboeken, maar mijn ervaring was dat de beoordeling na een suïcidepoging het beste verloopt als je eerst even de tijd neemt om contact te maken met de patiënt, door samen te gaan roken, door erachter te komen dat je allebei fan bent van Ajax, of, als je niet rookt en de Champions League niet volgt, samen ergens om te lachen.
‘Je was de coniferen aan het snoeien?’
‘Lieten ze me maar de coniferen snoeien, maar om de een of andere reden mag ik van mijn vader de elektrische zaag niet gebruiken...’
Helaas bleken suïcidale patiënten daar vaak niet voor in de stemming, al kon dat natuurlijk ook liggen aan mijn grappen over snoeiwerkzaamheden of agressieve huisdieren. Stella’s mond stond ernstig, haar bovenlip net zo vol of iets voller zelfs dan de onderste, haar grote donkere ogen onbeweeglijk in hun zwarte omlijsting van eyeliner, de zware wenkbrauwen die haar nog strenger maakten en... Op dat moment schoof de klapstoel weg en ik kon me maar net staande houden.
‘Pas op!’ zei Stella. ‘Straks lig je hier zelf in een van die kamertjes... Maar goed, ik moet nu dus ineens mijn moeder helpen in het huishouden. Vandaag hielp ik haar met koken. Aardappelen, diepvriesspinazie en karbonades. Alles stond op het vuur en mijn moeder vroeg of ze... weet ik veel, iets met de was kon doen en of ik dan even kon opletten. Ik zei nog: “Mam, niet al te veel verantwoordelijkheid tegelijk!” Geintje. Dus ik enorm aan het opletten en toen belde Nel, mijn halfzusje. Ging niet zo goed en ik probeerde haar een beetje op te vrolijken. Tijdens het bellen liep ik even de tuin in toen ging ineens het alarm af van die rookmelder. De aardappelen waren drooggekookt en de karbonade was verbrand, echt pikzwart dus. En mijn moeder, die raakt dan helemaal in paniek.’
‘En de spinazie?’
‘Nou, precies, die was best goed gelukt,’ zei Stella, voor het eerst met een lachje. ‘Maar daar hoor je mijn moeder dan weer niet over. Ze was razend! Ze schreeuwde dat ik een dom wicht was, dat ik onverantwoordelijk was en dat het mijn schuld was dat we die avond niets te eten hadden. Want ik was al tweeëntwintig en volwassen en dan gaan normale mensen op zichzelf wonen en áls ze nog bij hun ouders wonen, dan dragen ze iets aan het huishouden bij in plaats van het huis bijna te laten afbranden. Terwijl ik alleen maar probeerde te helpen... En toen moest ik naar mijn kamer. Ik zei: “Hallo, ik ben geen kind meer,”
en mijn moeder: “Gedraag je dan ook niet als een kind!”’
‘En toen?’
‘Ik ben naar mijn kamer gegaan en daarna weet ik het niet meer.
Op een gegeven moment heeft mijn moeder me daar gevonden.’
‘Gevonden?’
‘Door al dat gedoe moet ik in crisis zijn geraakt. Volgens mijn moeder had ik te veel paracetamol genomen, die lagen op haar nachtkastje voor de migraine.’
‘En je hebt in je polsen gesneden?’
‘Ik had alleen dat stomme aardappelschilmesje, dat schiet echt niet op.’
‘En nu? Wil je nu nog dood?’
‘Nee. Morgen heb ik Hope.’
‘Hoop?’
‘Ha-oo-pee-ee. Hope. Mijn paard. Morgen moet ik hem voeren en zijn stal uitmesten. Kan ik al weg?’
Het beoordelen van de suïcidaliteit doe je niet op basis van je gevoel of intuïtie. Nee. Je volgt de richtlijnen en maakt een inventarisatie van verschillende factoren zoals geslacht, leeftijd, depressie, persoonlijkheidsproblematiek, schizofrenie, trauma’s, verslaving, eerdere suïcidepogingen. Ik wist hoe het werkte en ik kende mijn valkuilen. Maar wie voor zijn paard wil zorgen maakt zichzelf niet van kant.
‘Van mij mag je weg,’ zei ik. ‘En de SEH-arts was ook klaar.
Kun je iemand bellen?’
‘Mijn vader wil me wel komen halen.’
Het alarm van de infuuspomp ging af en ik liep naar de deur om een verpleegkundige te halen die het kon afzetten. De SEH-arts kwam op dat moment het kamertje binnen en zette het alarm af.
‘Ik ben klaar,’ zei ik. ‘Als iemand het infuus afkoppelt, kan ze naar huis.’
‘Niets daarvan,’ zei dokter Van Leeuwen. ‘Zij gaat niet naar huis.’
Stella keek op. ‘Wat!?’
‘Maar ik vroeg net of ze somatisch was vrijgegeven en u zei dat –’
‘Dat was voor de laboratoriumuitslagen binnenkwamen. De paracetamolspiegel is aan de hoge kant. Ze moet een infuus met acetylcysteïne krijgen en daarvoor wordt ze opgenomen voor de interne.’
Ik probeerde het me voor te stellen, Stella op een afdeling interne geneeskunde. Hoe lang kon dat goed gaan voor ze de verpleegkundigen tot wanhoop dreef?
‘Ik ga hier weg.’ Stella pulkte aan de pleister die het infuus op zijn plaats hield.
‘Hé! Jij blijft hier!’ Dokter van Leeuwen keek naar mij – alsof ik mijn tekst kwijt was – en weer naar Stella. ‘Ben je nou helemaal gek geworden?’
Vertrokken van pijn schoot haar gezicht naar dokter Van Leeuwen; alsof zij aan een onzichtbare hengel rukte waarvan de haak zich in het puntje van Stella’s neus had vastgezet. Vriendelijk en coöperatief, noteerde ik minuten eerder, maar blijven wilde Stella niet. Ze strekte haar arm uit voor wat een demonstratie leek en trok zó hard aan de infuuslijn dat die met Venflon, pleister en al losschoot. Het bloed gutste uit de insteekopening op haar pols. Ze sprong van het bed, schoot langs mij en net voor ze bij de deur was, sloeg dokter Van Leeuwen haar armen om Stella’s middel. Stella gilde, liet zich vallen, zette haar tanden in een van die armen en worstelde zich los. Een beveiliger stapte het kamertje binnen. Stella nam een schermhouding aan met haar pols vooruit en maaide wild om zich heen, zonder degen maar wel met veel bloed, en riep: ‘Aids! Aids!’ De beveiliger deed een stap terug met een hand voor zijn gezicht, of in ieder geval voor zijn snor, en snel maakte Stella een schijnbeweging naar rechts en schoot links langs hem.
‘Dat kind heeft geen aids!’ riep dokter Van Leeuwen. ‘Ze is suïcidaal!’
Ik keek naar mijn aantekeningen van het psychiatrisch onderzoek. Suïcidaliteit: laag ingeschat.

Ik kreeg een woedende blik van dokter Van Leeuwen, alsof ik met de vijand heulde of zo. Mijn houding was volgens haar niet professioneel.
‘Als afdelingshoofd van de Spoedeisende Hulp zal ik je opleider persoonlijk op de hoogte moeten stellen van dit incident.’
Op haar arm zat een rode plek, twee halve cirkels met duidelijke afdrukken van Stella’s voortanden, hoektanden en kiezen.
‘Dat begrijp je toch wel,’ zei ze. ‘Dat je me daarin geen keuze laat?’
‘Professionaliteit staat bij ons altijd hoog op de agenda,’ zei ik. ‘Ik zou het bijzonder waarderen als we daarbij op uw inbreng mogen rekenen.’
We liepen terug naar de computer en ze liet me de bloeduitslagen zien; de paracetamolspiegel was te hoog net als een van de leverwaarden, het gamma-GT, maar daar konden ook andere redenen voor zijn zoals te veel alcohol. Als Stella echt weg was, kon ik het beste de crisisdienst bellen. Ze zouden uiteraard vragen of ze suïcidaal was. Volgens mijn inschatting was ze dat niet, maar dat was voordat ze er tegen advies vandoor ging met een paracetamolintoxicatie.
Twee mannen van de beveiliging brachten Stella terug, allebei een hand om een van haar bovenarmen geklemd. Ze probeerde te bijten, maar kreeg de kans niet omdat een van de mannen haar hoofd aan haar haren naar achteren trok. Een derde beveiliger kwam erachteraan met fixatiemateriaal; een buikband en een aantal smallere repen witte stof om haar polsen en enkels vast te binden.
Vanwege de overdosis paracetamol moest Stella een infuus met acetylcysteïne om leverschade te voorkomen en ik stelde dokter Van Leeuwen voor om het haar samen uit te leggen. Stella zou zich hopelijk coöperatief opstellen als we haar niet op een afdeling van de interne geneeskunde opnamen maar op de PAAZ. Na een overdosis oxazepam, of een andere benzodiazepine, was dat vaak de afdeling waar de patiënten – we noemden ze ‘uitslapers’ – een nacht ter observatie bleven, al was het maar omdat ze nog zo gesedeerd waren dat ze niet naar huis konden.
We liepen de onderzoekskamer binnen. Stella lag gefixeerd in de buikband, maar had één hand los en trok aan de infuuslijn die ze een paar keer rond haar nek had geslagen. Haar gezicht kleurde donkerrood. Bij gevaar neig ik ernaar de situatie eerst goed te analyseren. Dat analyseren kan bij anderen de indruk wekken dat ik in het geheel niet reageer, als een hert dat in het schijnsel van de koplampen kijkt, maar volgens mijn leertherapeut doet dat er niet toe; het belangrijkste is dat ik mezelf ken, mijn sterke en minder sterke punten – zo red ik bijvoorbeeld elk jaar weer vele mensenlevens door mij niet te specialiseren tot traumachirurg.
‘Hé!’ zei ik. ‘Stella!’ Ik pakte haar bovenarm en zei dat ze daarmee moest stoppen, of wat je dan ook tegen iemand zegt die zichzelf probeert te wurgen, en misschien schudde ik ook wel alleen mijn hoofd op het moment dat ze haar ogen opende en mij in al haar wanhoop aan bleef kijken, waarna ze haar ogen weer stijf dichtkneep, een beetje zoals kinderen dat doen in de overtuiging dat de anderen hen dan ook niet meer kunnen zien.
‘Help! Beveiliging! Verpleegkundige!’ De SEH-arts dwong bewondering bij mij af door de natuurlijke, bijna achteloze manier waarop zij om hulp riep. Ze liep naar Stella toe en pakte de infuuslijn.
‘Reanimatie!’ riep een verpleegkundige die ineens achter mij stond.
Ik achtte mijzelf geen autoriteit op dit gebied, maar als arts had ik geleerd dat je eerst dood moet gaan voordat je gereanimeerd kunt worden. De verpleegkundige en de beveiliger duwden mij aan de kant en ook zij grepen de infuuslijn, maar Stella liet niet los. De verpleegkundige pakte een schaar, knipte de infuuslijn door en trok die snel los van haar nek. Stella viel achterover op de onderzoeksbank en bleef daar stil liggen. Andere verpleegkundigen duwden een crashkar naar binnen, zagen Stella, vloekten en verdwenen weer.
‘Wat kunnen we haar geven?’ zei dokter Van Leeuwen.
Stella lag in foetushouding op de onderzoeksbank met haar gezicht naar de muur. De SEH-arts probeerde de stethoscoop op haar borst te plaatsen. Stella staarde naar de muur en rilde bij elke aanraking. Ze was gedissocieerd en leek in de verste verte niet meer op het meisje dat ik nog geen kwartier daarvoor sprak. Verlegen, had ik bij het psychiatrisch onderzoek genoteerd, met voldoende contactgroei.
‘Rivotril?’ vroeg dokter Van Leeuwen terwijl ze een bloeddrukband om Stella’s bovenarm bevestigde. ‘Rivotril intraveneus? Of intramusculair?’
De beveiligers waren met z’n tweeën. Die met de snor hield zijn blik onafgebroken op Stella gericht, alsof ze er nog steeds elk moment vandoor kon gaan.
‘Haloperidol-promethazine,’ hoorde ik mezelf zeggen. ‘Vijfvijftig, intramusculair.’
Als ingrijpmedicatie werkte een injectie sneller dan een tablet. De SEH-arts legde haar stethoscoop om haar nek en keek tevreden naar de monitor; een bloeddruk van prq over wx met een pols van pou. Ze zuchtte en liep het kamertje uit.
Stella’s vechtlust was verdwenen en ze oogde ineens heel kwetsbaar. Ze bleef rillen en ik legde een deken over haar heen. Zonder te kijken maakte Stella een slaande beweging, miste me, en duwde de deken van zich af.
‘Stella,’ zei ik, ‘je krijgt zo een injectie.’
Ik ging naast haar zitten. Weer maakte ze een slaande beweging en dit keer raakte ze mijn arm.
‘Of wil je liever een tablet om wat te kalmeren?’
Stella zei niets.
‘Luister, de paracetamolspiegel is te hoog. Je krijgt een infuus om schade aan je lever te voorkomen. Daarom moet je een nacht op de paaz blijven en dan kun je morgen weer naar huis.’
Stella bleef zwijgen.
‘Als je wilt, kan ik je ouders bellen.’
Stilte.
‘Stella? Is er iets anders dat ik voor je kan doen?’
Stilte.
Ik wist het niet meer en stond op.
‘Lorazepam,’ zei ze.
‘Wat?’
‘Lorazepam, tweeënhalve milligram.’
‘Je wilt liever een tablet?’
Ze lag met haar gezicht naar de muur, haar ademhaling was gejaagd en ze rilde nog steeds. Ze knikte. Ze had kippenvel op haar armen. Waar het verband om haar onderarm eindigde, liepen de littekens door tot aan haar elleboog. Zo gehavend als haar onderarmen waren, zo volmaakt glad waren haar bovenarmen. Dokter Van Leeuwen kwam binnenlopen met een injectiespuit.
‘Haloperidol-promethazine, vijf-vijftig.’ Ze zei het alsof ze een exotische cocktail had bereid.
‘Ze hoeft geen haloperidol,’ zei ik. ‘Geef haar maar een tablet lorazepam van tweeëneenhalve milligram.’
‘Wat!?’
‘Lorazepam, tweeëneenhalve milligram.’
‘Maar je zei net nog haloperidol-promethazine.’
‘Dat was voordat ik haar opnieuw psychiatrisch kon onderzoeken.’
‘Nou, kom zeg! Ik heb het nu al opgetrokken.’ Ze deed een stap in Stella’s richting en haalde de beschermkap van de naald.
‘Ho, pas op!’ Ik plaatste mij tussen Stella en dokter Van Leeuwen. ‘Zonder informed consent ben je in overtreding van de WGBO.’
‘Kom. Aan de kant!’
Ik bleef staan. ‘Ze heeft nog niet zo lang geleden een van de psychiaters voor het tuchtcollege gesleept. Die heeft daar een schorsing van zes maanden aan overgehouden.’
Dokter Van Leeuwen keek alsof ze de spuit in mijn gezicht wilde zetten. Ze liep weg zonder iets te zeggen.
Stella draaide zich een klein beetje naar mij toe. ‘Waar werk je?’
‘Hier,’ zei ik. ‘Op de deeltijd. Persoonlijkheidsstoornissen en psychose.’
Ze knikte en draaide zich weer naar de muur. Haar ademhaling was rustiger. Ik legde de deken over haar heen. Mijn hand raakte haar schouder, zo koel en volmaakt glad, als van marmer. Ik trok de deken wat verder omhoog tot die haar hele arm bedekte.

 

© 2016 Erik Rozing en Meulenhoff Boekerij bv, Amsterdam

pro-mbooks1 : athenaeum