Leesfragment: De oorlog heeft geen vrouwengezicht

19 maart 2016 , door Svetlana Alexijevitsj
| | |

Op 22 maart verschijnt De oorlog heeft geen vrouwengezicht van Svetlana Alexijevitsj (vertaling Jan Robert Braat). Bij ons nu al een uitgebreid fragment.

Tijdens de Tweede Wereldoorlog vochten ongeveer een miljoen vrouwen in het Rode Leger, maar hun verhaal is nooit verteld. In De oorlog heeft geen vrouwengezicht verzamelde Svetlana Alexijevitsj de herinneringen van honderden van hen die scherpschutter waren, tanks bestuurden of in veldhospitaals werkten. Hun verhaal is niet het verhaal van strijd alleen, maar dat van mensen in oorlog: wat gebeurde er met hen, hoe werden ze door de oorlog veranderd? Hoe was het om te leren te doden? Samen vertellen ze het niet-heroïsche verhaal van de oorlog, dat ontbreekt in eerdere getuigenissen van veteranen. Alexijevitsj publiceerde haar boek in 1985, maar heeft het in 2002 compleet herzien, waarbij ze gedeelten heeft kunnen toevoegen die oorspronkelijk ten prooi waren gevallen aan de Sovjet-censuur.

 

‘Ik wil me niet herinneren...’

Een oude laagbouwflat aan de rand van Minsk, van het naoorlogse type, haastig gebouwd, bedoeld voor tijdelijk, maar inmiddels allang knus met jasmijn begroeid. Daar begon mijn onderzoek dat zeven jaar zou duren, zeven verbijsterende, kwellende jaren waarin ik de ondoorgrondelijke oorlogswereld zou proberen te ontdekken. Ik zou pijn, haat en verleiding ervaren. Tederheid en onbegrip... Ik zou proberen te begrijpen waar de grens ligt tussen dood en moord, tussen menselijk en onmenselijk. Hoe verdraagt een mens het waanzinnige idee dat hij een medemens kan doden, ja, daartoe verplicht wordt? Ik zou merken dat er in de oorlog naast de dood nog veel meer is, het hele gewone leven. Oorlog is ook leven. Ik besefte het grenzeloze van menselijke waarheden en geheimen. Ik peinsde over dingen die nooit bij me waren opgekomen. Waarom het kwaad ons niet verbaast bijvoorbeeld, waarom het ons niet verbijstert.
Het werd een lange weg... Tientallen reizen door het hele land, honderden opgenomen cassettes, duizenden meters geluidsband. Vijfhonderd ontmoetingen – verder telde ik ze niet, de gezichten verdwenen uit mijn geheugen; er bleven alleen stemmen. In mijn herinnering klinkt een koor. Een enorm koor, soms haast zonder woorden, met slechts gehuil. Ik geef toe dat ik niet altijd geloofde dat ik het aankon, dat ik het zou redden, het eind zou halen. Er waren momenten van twijfel en angst, dat ik wou stoppen of een stap opzij doen, maar dat kon niet meer. Ik was in de ban van het kwaad, keek in de afgrond om iets ervan te begrijpen. Ik heb kennis vergaard, maar de vragen groeiden en de antwoorden namen af.
Maar toen, helemaal aan het begin, kon ik dat nog niet vermoeden...
Ik kwam in die flat terecht door een artikeltje in de stadskrant over de recente pensionering bij de Minskse wegenbouwmachinefabriek ‘De stootarbeider’ van cheffin boekhouding Maria Ivanovna Morozova. In de oorlog, vermeldde het artikel, was ze scherpschutter geweest; ze bezat elf gevechtsonderscheidingen en had 75 doden op haar conto. Ik had moeite de gevechtsfunctie van die vrouw te verenigen met haar vreedzame beroep. Met dat alledaagse krantenfotootje met alle kenmerken van gewoonheid.

De kleine vrouw met een meisjesachtige gevlochten haarkrans zat in een grote stoel, met haar handen voor haar gezicht: ‘Nee, dat doe ik niet. Terug daarheen? Dat kan ik niet... Ik kijk nog steeds niet naar oorlogsfilms. Ik was toen nog echt een kind. Ik droomde en groeide, groeide en droomde. En toen werd het oorlog. Ik heb meelij met je... Ik weet waarover ik praat... Wil je het echt weten? Het lijkt wel of ik tegen mijn dochter praat...’
Toen vroeg ze: ‘Waarom kom je bij mij? Vraag liever mijn man, die vertelt graag over vroeger. Die weet alles nog, namen van commandanten en generaals, onderdeelnummers. Ik niet. Ik weet alleen nog wat ik zelf heb meegemaakt, mijn eigen oorlog. Je zit daar met veel, maar bent toch altijd alleen, tegenover de dood sta je alleen. Ik herinner me vreselijke eenzaamheid.’
Ze vroeg of ik mijn cassetterecorder wou weghalen.
‘Ik moet je ogen zien om te vertellen, en dat apparaat stoort.’
Maar na een paar minuten was ze het ding vergeten...

Maria Ivanovna Morozova (Ivanoesjkina), korporaal, scherpschutter:
‘Dit wordt een gewoon verhaal... Het verhaal van een gewoon Russisch meisje, zoals je er toen zoveel had...
Mijn geboortedorp Djakovskoje ligt nu in het Moskouse Proletarski-district. Toen de oorlog begon was ik nog geen achttien. Ik had ellenlange vlechten, tot mijn knieën... Niemand dacht dat de oorlog lang zou duren, iedereen dacht dat hij gauw afgelopen zou zijn, dat we de vijand zouden verjagen. Ik ging naar een kolchoz, haalde mijn boekhoudersdiploma en ging werken. De oorlog duurde langer dan verwacht... Mijn vriendinnen zeiden: “We moeten naar het front.” Dat hing al in de lucht. Bij het rekruteringsbureau schreven we ons allemaal in voor een cursus. Sommigen misschien wel meteen voor een compagnie, dat weet ik niet meer. We leerden schieten met een scherpschuttersgeweer en granaten gooien. Eigenlijk vond ik het eerst eng om een geweer vast te houden. Onprettig. Ik kon me niet voorstellen dat ik iemand zou doodschieten, ik wou gewoon naar het front. We zaten met ons veertigen op de cursus. Vier meisjes uit ons dorp, allemaal vriendinnen, vijf uit een naburig dorp, uit elk dorp een paar, zeg maar. Alleen maar meisjes. Elke geschikte man vocht al. Soms was er ’s nachts een ordonnans gekomen die de mannen twee uur tijd gaf om zich klaar te maken, daarna werden ze meegenomen. Soms ook direct van het veld. (Ze zwijgt...) Ik weet niet meer of er bij ons toen gedanst werd, maar als dat zo was, moesten meisjes met elkaar dansen, jongens waren er niet meer. Onze dorpen werden stil.
Algauw kwam de oproep van het Centraal comité van de Komsomol om het Vaderland te verdedigen, want de Duitsers lagen al voor Moskou. Hitler zou Moskou toch niet innemen? Dat mocht niet gebeuren! Niet alleen ik, alle meisjes wilden naar het front. Mijn vader vocht al. We dachten iets aparts te zijn... Maar bij het rekruteringsbureau was het stampvol. Ik had het niet meer! Ik kon niet wachten. Maar de selectie was streng. Je moest natuurlijk vooral goed gezond zijn. Ik was bang dat ze me niet zouden nemen, want als kind was ik vaak ziek geweest en volgens mijn moeder had ik een zwak gestel. Daarom hadden andere kinderen me vroeger gepest. Je mocht ook niet als laatste kind naar het front, want dan zou je moeder alleen achterblijven. O, onze mamaatjes! Eén stroom tranen... Ze scholden, smeekten... Maar ik had nog twee zusjes en twee broertjes, wel veel kleiner dan ik, maar het gold toch. Maar er was nog iets: als iedereen uit de kolchoz wegging, kon niemand meer op de akker werken, dus de voorzitter wou ons niet kwijt. Kortom, we kregen geen toestemming. Wij dus naar het Komsomol-districtscomité, maar dat weigerde ook. Toen met een districtsdelegatie naar het regionaal comité. We waren onstuitbaar, brandden van verlangen. Daar werden we opnieuw naar huis gestuurd. Toen besloten we, omdat we toch in Moskou waren, door te gaan naar het ck, naar de hoogste top, de eerste secretaris. We zouden volhouden... Wie zou het woord daar doen, wie had die lef? We dachten dat we daar alleen zouden staan, maar in de gang kon je al geen stap vooruit, laat staan dat je bij de secretaris kon komen. Er stond jeugd uit het hele land, veel uit bezet gebied, die niet kon wachten om de dood van hun naasten te wreken. Uit de hele Unie. Ja, daar raakten we wat overdonderd...
’s Avonds wisten we eindelijk tot de secretaris door te dringen. Daar werd ons gevraagd: “Wat willen jullie eigenlijk aan het front, jullie kunnen toch niet schieten?” We antwoordden meteen in koor dat we dat al geleerd hadden. “Waar? Hoe? En kunnen jullie verbinden?” Dat hadden we met onze club van een districtsarts geleerd bij het rekruteringsbureau. Toen zeiden ze niets meer en keken al wat ernstiger. Onze andere troef was dat we niet alleen waren, maar met z’n veertigen, en dat we allemaal konden schieten en eerste hulp verlenen. Ze zeiden: “Ga naar huis en wacht af. Jullie verzoek is ingewilligd.” Wat gingen we blij naar huis! Ja, onvergetelijk...
Een paar dagen later kregen we onze oproepen in de bus.
We gingen het rekruteringsbureau door de ene deur in en door de andere uit... Ik ging naar binnen met een prachtvlecht en kwam zonder naar buiten... Met een soldatencoupe... M’n jurk werd ook afgenomen. Ik kreeg geen kans m’n moeder de vlecht of de jurk te geven. Ze had gesmeekt haar iets van mij te laten houden. Ze staken ons meteen in veldblouses en soldatenmutsen, gaven ons plunjezakken en zetten ons in een goederentrein, op stro. Verse stro, dat nog naar het veld rook.
We stapten vrolijk in. Dapper. Met geintjes. We hadden veel lol, weet ik nog.
Waar we heen gingen, wisten we niet. Het maakte ons eigenlijk weinig uit wat we zouden worden. Als we maar naar het front mochten. Iedereen vocht, wij wilden ook. We kwamen aan op station Sjtsjolkovo, niet ver van een school voor vrouwelijke scherpschutters. Dat moesten we blijkbaar worden, scherpschutters. Iedereen blij. Dat was pas echt. We gingen schieten.
De lessen begonnen. We leerden het reglement: garnizoensdienst, discipline, camouflage, bescherming tegen chemische stoffen. De meisjes deden enorm hun best. We leerden een geweer met dichte ogen uit elkaar te halen en weer in elkaar te zetten, de windsnelheid te bepalen, de beweging van het doel, de afstand tot het doel, het graven van een schietkuil, op je buik kruipen, dat konden we allemaal al. Nu snel naar het front. Naar het vuur... Ja... Aan het eind van de training kreeg ik het hoogste cijfer voor schieten en exerceren. Het moeilijkst, weet ik nog, was bij alarm binnen vijf minuten uit bed te komen en klaar te staan. We kozen onze laarzen één of twee maten te groot om ons zo snel mogelijk op te kunnen stellen. In vijf minuten moest je je kleren en laarzen aan en in het gelid staan. Soms schoot je met blote voeten je laarzen in. Een meisje liet zich haast een voet afvriezen. Dat merkte de sergeant-majoor. Hij gaf haar een uitbrander en leerde ons voetlappen te gebruiken. Hij stond bij ons en brulde: “Meisjes, hoe maak ik van jullie soldaten en geen schietschijf voor de moffen?” Meisjes, meisjes... Iedereen hield van ons en had meelij met ons. Maar wij vonden dat vernederend. Wij waren toch net zulke soldaten als iedereen?
Toen kwamen we aan het front. Bij Orsja... Bij de 62e infanteriedivisie... Ik weet nog dat de commandant, kolonel Borodkin, kwaad werd toen hij ons zag: wie heeft ons dit stel meisjes in de maag gesplitst? Gaan we soms volksdansen? Balletten? Het is hier oorlog, geen danspartij. Het is gruwelijke oorlog... Hij vroeg ons bij zich en liet ons eten brengen. We hoorden hem aan zijn adjudant vragen: “Hebben we niks lekkers bij de thee?” Wij waren natuurlijk beledigd: waarvoor zag hij ons aan? We kwamen vechten. Hij zag ons niet als soldaten, maar als meisjes. Qua leeftijd konden we zijn dochters zijn. “Wat moet ik met jullie, schatjes? Waar hebben ze jullie opgeduikeld?” Zo behan- delde hij ons, zo iemand was hij. En wij zagen ons al vechten. In de echte oorlog!
De volgende ochtend moesten we onze schiet- en camouflagekunsten tonen. We schoten goed, beter dan de mannelijke scherpschutters die voor een tweedaagse cursus van het front waren gehaald en ons heel verbaasd hun werk zagen doen. Ze zagen waarschijnlijk voor het eerst vrouwelijke scherpschutters. Na het schieten volgde het camoufleren... De kolonel kwam, keek het veld rond, ging op een bultje staan en zag niets. Toen smeekte het bultje onder hem: “Ai, kameraad kolonel, ik kan niet meer, u bent te zwaar.” Dat was lachen! Hij snapte niet dat we ons zo goed konden camoufleren. “Ik neem mijn opmerking over meisjes terug,” zei hij. Maar hij bleef het moeilijk vinden... Hij kon lang niet aan ons wennen...
Ik ging voor het eerst ‘op jacht’ (zo heet dat bij scherpschutters) met mijn ploeggenoot Masja Kozlova. We namen dekking en gingen liggen: ik moest observeren en Masja had het geweer. Ineens zei ze: “Schieten! Een Duitser...”
Ik zei: “Ik observeer en jij schiet!”
“Voor we het eens worden,” zei ze, “is hij al weg.”
Waarop ik zei: “Maak eerst een schietkaart met oriëntatiepunten: hier de schuur, daar de berk...”
“Paperassengedoe, zoals op school? Ik kom niet voor papiertroep, ik wil schieten!”
Ik zag dat Masja al boos werd.
“Schiet dan, wat heb je toch?”
Zo kibbelden we. Intussen gaf de Duitse officier zijn soldaten inderdaad aanwijzingen. Er was een kar verschenen; de soldaten vormden een keten en gaven iets door. De officier bleef even staan, gaf een order en verdween. En wij waren het nog niet eens geworden. Ik zag hem nog twee keer opduiken. Als we hem nog een keer zouden missen, hadden we het gehad. Dan waren we hem kwijt. Toen hij voor de derde keer verscheen, kort – even boven, dan weer weg, – besloot ik te schieten. Na dat besluit dacht ik ineens: hij is wel een vijand maar ook een mens, op de een of andere manier begonnen mijn handen te beven; mijn hele lijf rilde en huiverde. Een soort angst... In een droom heb ik dat gevoel nog wel eens... Na die triplex doelschijven schiet je niet makkelijk op een echt mens. Maar ik zag hem in mijn vizierkijker, ik zag hem goed. Alsof hij vlakbij was... Binnen in mij verzette zich iets... Iets zat me dwars. Maar ik nam mezelf ter hand en haalde de trekker over... Hij zwaaide met zijn armen en viel. Of hij dood was weet ik niet. Daarna begon ik nog meer te beven, bevangen door een soort schrik: heb ik een mens gedood?! Aan die gedachte moest ik wennen. Ja... Kortom, afschuwelijk! Dat vergeet je niet meer...
Terug bij ons onderdeel vertelden we wat me overkomen was. Er werd een bijeenkomst belegd. Onze Komsomol-cheffin Klava Ivanova praatte op me in: je moet geen meelij met ze hebben, je moet ze haten. Haar vader was door de nazi’s gedood. Soms zetten we een lied in. Dan zei ze: “Niet doen, meisjes. Eerst winnen van dat tuig daar, dan pas zingen.”
Maar dat lukte niet meteen. Haten en doden is niks voor vrouwen. Niks voor ons... Je moest op jezelf inpraten, jezelf overreden...’

[...]

 

Copyright © 2008 Svetlana Alexijevitsj
Copyright Nederlandse vertaling © 2016 Jan Robert Braat

pro-mbooks1 : athenaeum