Leesfragment: De misdaad en het zwijgen

08 juli 2016 , door Anna Bikont
| | |

Op 9 juli verschijnt De misdaad en het zwijgen. Jedwabne 1941, de levende herinnering aan een pogrom in Polen van Anna Bikont (My z Jedwabnego, vertaald door Karol Lesman, Charlotte Pothuizen, Dirk Zijlstra en Goverdien Hauth-Grubben). Bij ons een voorpublicatie.

Op 10 juli 1941 werd in het Poolse stadje Jedwabne een afschuwelijke misdaad begaan. Vroeg in de middag werd de Joodse bevolking van he t stadje bevolen hun huizen te verlaten en naar het belangrijkste plein te marcheren. Aan het eind van de dag waren de meesten van hen dood. Het was een bloedbad van een verbijsterende omvang, dat alom veroordeeld werd. Slechts een paar mensen werden voor het gerecht gesleept voor hun aandeel in de gruweldaad. De waarheid over wat er die dag werkelijk gebeurd was, zou meer dan zestig jaar verborgen gehouden worden.

De misdaad en het zwijgen is deels geschiedenis, deels herinneringen, deels onderzoek. Het bevat de toedracht van de gebeurtenissen van die dag, opgetekend door de bekroonde journaliste Anna Bikont. Het vormt zowel het verslag van de wreedheden, zoals verteld door overlevenden en getuigen, als een portret van een Pools stadje dat de zwarte bladzijde uit zijn verleden probeert te verwerken. Met aandacht voor het gezichtspunt van helden maar ook van daders stelt Bikont te boek waar de explosieve Jodenhaat vandaan komt, welke fabeltjes de verdrongen herinneringen maskeren, hoe destructief die zijn en wat er met een samenleving gebeurt die weigert een weerzinwekkende waarheid te accepteren.

De misdaad en het zwijgen is een monumentaal, razend knap opgebouwd en zeer aangrijpend boek – en een wezenlijke bijdrage aan de literatuur over de Tweede Wereldoorlog en het antisemitisme.

 

Notities

28 augustus 2000

‘Het is een leugen dat in Jedwabne de Joden door Polen zijn vermoord,’ verklaart Tadeusz Ś., een gepensioneerde arts uit Warschau, een ooggetuige van de gebeurtenissen op 10 juli 1941.
Hij is te gast in de werkkamer van mijn chef, de hoofdredacteur van Gazeta Wyborcza (Verkiezingskrant) Adam Michnik. Toen hij me te kennen gaf dat volgens de hem door een kennis aanbevolen Tadeusz Ś. niet de Polen verantwoordelijk mochten worden gehouden voor de in Jedwabne gepleegde misdaad, hoorde ik in Adams stem zowel opwinding als opluchting. Ik weet dat hij de in Buren van Jan Tomasz Gross openbaar gemaakte feiten niet had kunnen accepteren. We hebben er vele malen over gesproken. Nog voor Gross’ boek in mei verscheen, had ik hem tijdens een redactievergadering al eens gezegd dat we een reportage moesten maken over het stadje dat geconfronteerd zou moeten worden met de misdaad van zoveel jaar geleden.
Gross reconstrueert het verloop van de misdaad op basis van drie bronnen: de na de oorlog afgelegde getuigenis van de aan de pogrom ontsnapte SzmulWasersztejn, de processtukken van een rechtszaak die plaatsvond na de oorlog en waar de deelnemers aan de moord terechtstonden voor samenwerking met de bezetter, alsook het Gedenkboek Jedwabne, de in de Verenigde Staten opgeschreven herinneringen van Joodse emigranten uit Jedwabne. Zijn conclusies zijn hard en zijn hypothesen nog harder. In Jedwabne zijn alle Joden in het stadje, bij elkaar zestienhonderd personen, door Polen verbrand in een schuur. ‘Het was een collectieve moord,’ schrijft Gross, ‘in de dubbele zin van dat woord met het oog op het aantal slachtoffers en vervolgers.’
Mijn voorstel om naar Jedwabne te gaan had Adam van de hand gewezen. Hij wilde ook geen fragmenten van het boek van Gross publiceren voor het was verschenen. Nu wil hij dat ik met mijn eigen oren hoor hoe het was. Hij stond erop dat ik aanwezig was bij het gesprek, hoewel Tadeusz Ś. er lang op had aangedrongen dat het een ontmoeting met hem onder vier ogen zou worden. Onze gesprekspartner vindt het niet goed als het gesprek wordt opgenomen, hij wil niet dat we zijn naam bekendmaken. Ongaarne gaat hij ermee akkoord dat ik aantekeningen maak. In 1941 was hij vijftien. Net op 10 juli was hij in Jedwabne. Hij zegt dat hij daar was voor een bezoek aan de tandarts.
‘Die ochtend waren twee motorfietsen met Duitsers in zwarte uniformen van de Gestapo het marktplein op komen rijden. Ik zag vanaf het balkon hoe zij de Joden bevalen zich te verzamelen. Ze gaven de rabbijn een zwarte hoed op een stok in de hand, om de spot met hem te drijven. Ik ben de Joden achternagelopen tot aan de schuur.’
Adam Michnik vraagt: ‘Hoeveel Duitsers hebt u bij de schuur gezien?’
‘Drie. De Duitsers houden van orde, dus haalden ze de eigenaar van de schuur erbij om die met een sleutel open te doen, hoewel ze de deur ook hadden kunnen intrappen.’
‘En dat waren bij elkaar drie Duitsers die dat hebben gedaan?’
‘Er waren er vast nog meer, in burger. Maar die drie droegen een uniform, ze hadden ook pistolen bij zich. Ik heb gezien dat de Joden uit zichzelf de schuur in zijn gelopen, alsof ze gehypnotiseerd waren.’
‘En probeerden ze niet te vluchten toen die in brand vloog?’
‘Nee, dat hebben ze niet geprobeerd. Het was verschrikkelijk.’
‘Hebben er ook Polen aan deze misdaad meegedaan?’
‘Nee, niet één.’
‘In elke samenleving komt een misdadigerselement voor. U hoeft er vandaag de dag maar een willekeurige krant op na te slaan en u vindt er voldoende berichten over verkrachtingen, moorden. Tijdens de bezetting had je szmalcowniki.
‘Alleen in de grote steden. U kent de provincie niet. Daar wonen autochtone Polen, verarmde adel. Wraak nemen vanwege het feit dat een Jood tijdens de Sovjetoverheersing een Pool heeft aangegeven is hun vreemd. Ze stonden te schreeuwen daar bij de schuur: “Vlucht dan toch, Joden!” Er stonden daar niet meer dan drie Duitsers met geweren met een afgezaagde loop, het waren niet eens fatsoenlijke geweren. De ouderen die erbij waren koesterden wrok. De zondag daarop werd er bij de kerk over gesproken.’
‘Wrok tegen zichzelf?’
‘Nee, tegen de Joden. Geen van hen kon het opbrengen de Duitsers aan te vallen.’
‘Ze koesterden wrok tegen de slachtoffers?’
‘Omdat ze zichzelf niet hadden verdedigd.’
‘Maar als er voor mijn ogen iemand wordt vermoord, dan moet ik toch helpen. En als ik het niet doe, uit angst, uit verbijstering, omdat de situatie me boven het hoofd groeit, dan geef ik mezelf de schuld, niet de slachtoffers.’
‘Polen zouden hen hebben geholpen als zij de Duitsers hadden aangevallen. Toen ze tijdens het Sovjetbewind de geweren opnamen en door de dorpen trokken, waren het flinke kerels maar toen de Duitsers hen tot bij de schuur hadden gebracht, wat deden ze toen? De samenleving is beledigd omdat ze erbij betrokken wordt, want de Joden hadden zichzelf moeten verdedigen. Men noemde ze laf, omdat ze verwachtten dat ze door de Polen zouden worden beschermd, en zelf deden ze helemaal niets. Maar dat ze daar met zestienhonderd waren, dat is een leugen, te belachelijk voor woorden.’
‘En hoeveel waren het er dan volgens u?’ meng ik me in het gesprek.
‘Duizend, niet meer,’ antwoordt Tadeusz Ś.
Ik kijk naar Adam en zie dat hij bleek wordt.
Tot slot vraagt Ś. ons nogmaals nadrukkelijk: ‘Wilt u alstublieft mijn naam nergens noemen, ik wil niet dat er straks allemaal Joodse haviken voor mijn huis op de loer gaan liggen.’

[…]

 

© Anna Bikont, 2004, 2012, 2016
© Nederlandse vertaling Karol Lesman, Charlotte Pothuizen, Dirk Zijlstra, Goverdien Hauth-Grubben & Nieuw Amsterdam Uitgevers

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum