Leesfragment: De melancholie van het verzet

10 september 2016 , door László Krasznahorkai
|

15 september verschijnt De melancholie van het verzet van László Krasznahorkai (Az ellenállás melankóliája, uit het Hongaars vertaald door Mari Alföldy) bij uitgeverij de Wereldbibliotheek. Lees hier alvast een fragment uit de inleiding.

Midden in de winter zet een eigenaardig circus zijn tenten op in een kleine Hongaarse stad. De grootste attractie van het circus moet het opgevulde lichaam van de grootste walvis ter wereld zijn. Meteen doen de meest bizarre geruchten de ronde. De circusmensen zouden sinistere doelen nastreven, en de bange burgers klampen zich vast aan alles wat hun een beetje zekerheid kan bieden – van waarzeggerij tot astrologie, van vreemdelingenhaat tot allerlei vormen van totalitarisme. Dit biedt enkele bewoners de kans zich over te geven aan hun ongebreidelde zucht naar macht. De melancholie van het verzet kent dan ook onvergetelijke personages, van de kwaadaardige mevrouw Eszter die de overname van het stadje voorbereidt, en haar slappe echtgenoot, tot Valuska, de ongelukkige held van het verhaal die met zijn hoofd in de wolken loopt en de enige zuivere en nobele ziel in de roman is, iets wat bij Krasznahorkai geen aanbeveling is.

 

Uitzonderingstoestanden

Inleiding

Aangezien de stoptrein die de in vorst verstarde plaatsen op de Zuidelijke Laagvlakte tussen de rivier de Tisza en de voet van de Karpaten met elkaar verbond, ondanks de warrige uitleg van de verdwaasd langs de rails drentelende spoorbeambte en de alsmaar stelliger beloften van de nerveus rondrennende stationschef nog steeds niet was aangekomen (‘Tja, weer eentje opgelost in het niets…’ zei de spoorbeambte met wrange spot), vertrok er een vervangende trein, bestaande uit een afgekeurde, gammele 424 en twee krakkemikkige, met houten zitbanken ingerichte wagons, die slechts in dergelijke zogenaamde ‘bijzondere situaties’ mochten worden ingezet; daarmee zouden de lokale reizigers, die het uitvallen van de vergeefs verwachte stoptrein uit het westen betrekkelijk onverschillig en met halfslachtige berusting opnamen – weliswaar met meer dan anderhalf uur vertraging ten opzichte van de dienstregeling, die overigens in dit geval niet van toepassing was en hoe dan ook slechts bij benadering gold – toch nog de laatste vijftig kilometer over de spooraftakking kunnen afleggen om hun bestemming te bereiken. Dit verraste niemand meer, want de gevolgen van de heersende toestand waren uiteraard evenzeer merkbaar in het treinverkeer als op alle andere gebieden: de gebruikelijke orde was uiteengevallen, de vaste gewoonten waren weggevaagd door een onbedwingbaar uitdijende chaos, de toekomst was verraderlijk geworden, het verleden was niet meer in de herinnering terug te halen en het dagelijks functioneren der dingen was onberekenbaar, en uiteindelijk kwam de berusting, waarin het niet onvoorstelbaar was dat er geen deur meer openging en dat het graan neerwaarts de grond in groeide – van het ontwrichtende kwaad waren namelijk slechts de symptomen te zien, terwijl de oorzaak onbevattelijk en ondoorgrondelijk bleef, zodat men niets anders kon doen dan zich te storten op alles wat nog grijpbaar was: dat deden de mensen nu dus ook op het station van het dorp, terwijl ze de door de vorst stroef opengaande deuren bestormden in de hoop op een zitplaats, want hoewel ze daar recht op hadden, was het aantal beperkt. In de nodeloze strijd (want zoals algauw bleek, hoefde niemand te blijven staan) had mevrouw Pflaum, onderweg naar huis na de winterse familiebezoeken, zich niet onbetuigd gelaten, en nadat ze – door iedereen voor haar weg te duwen en de mensen achter haar tegen te houden met een kracht die haar kleine postuur logenstrafte – een plaats bij het raam had bemachtigd, al was het een waar ze achteruit moest zitten, was ze nog een hele tijd niet in staat haar verontwaardiging over het genadeloze dringen te onderscheiden van het tussen ergernis en angst schommelende gevoel dat haar vervulde doordat ze met haar kaartje voor de eerste klas hier in de bijtende stank van knoflookworst, goedkope brandewijn en slechte tabak moest zitten, in de bijna dreigende aanwezigheid van schreeuwende, boerende pummels, en de onzekerheid moest verdragen over de kardinale vraag bij het reizen, tegenwoordig hoe dan ook een riskante aangelegenheid, namelijk of ze wel ooit zou thuiskomen. Haar oudere zusters, die volkomen geïsoleerd leefden en vanwege hun leeftijd hun woonplaats niet meer verlieten, hadden haar nooit vergeven als ze haar jaarlijkse bezoek aan het begin van de winter dit maal had overgeslagen; ze had dus uitsluitend om hunnentwil niet afgezien van deze gevaarlijke onderneming, hoewel ze, net als iedereen, wel besefte dat er iets om haar heen fundamenteel was veranderd en dat ze zich in die situatie beter aan geen enkel risico kon blootstellen. Tegelijkertijd was het allesbehalve gemakkelijk om verstandig te zijn en een nuchtere inschatting te maken van de vooruitzichten, want het leek alsof plotseling een ingrijpende, maar onaantoonbare wijziging was opgetreden in de eeuwig onveranderlijke samenstelling van de lucht: het tot nu toe in zijn ongenaakbaarheid perfect functionerende, onbenoembare principe dat, zoals men pleegt te zeggen, de wereld doet draaien en waarvan deze wereld juist het enig nagelaten spoor is, leek opeens een deel van zijn kracht te hebben verloren, en nog ondraaglijker dan het kwellende besef van het wisse gevaar bleek het gemeenschappelijke voorgevoel te zijn dat binnenkort alles kon gebeuren, en juist dit ‘alles’, waarin de afbrokkeling van de wet zichtbaar werd, was verontrustender dan al het persoonlijke ongeluk, en ontnam de mensen de mogelijkheid van een koele afweging. Het was onmogelijk om wijs te worden uit de buitengewone gebeurtenissen die zich de laatste maanden steeds frequenter voordeden en steeds schrikbarender vormen aannamen, en dat kwam niet alleen doordat de berichten, verhalen, geruchten en ervaringen niet met elkaar in verband te brengen waren (het was bijvoorbeeld moeilijk een rationele samenhang te ontdekken tussen de te vroeg, begin november, ingevallen snerpende vorst, de raadselachtige familietragedies, de snel op elkaar volgende treinongelukken en de verontrustende verhalen uit de hoofdstad over kinderbendes en geschonden monumenten), maar ook doordat dergelijk nieuws op zich niets meer betekende, aangezien al die berichten slechts voortekenen leken te zijn van iets wat door steeds meer mensen ‘de naderende catastrofe’ werd genoemd. Mevrouw Pflaum had zelfs gehoord dat sommigen het al over vreemde veranderingen in het gedrag van dieren hadden, en al klonk dit nog als vooruitlopen op een latere toestand, dus vooralsnog als onverantwoordelijke paniekzaaierij, één ding was zeker: in tegenstelling tot degenen die deze ondoorzichtige chaos – daar was zij van overtuigd – alleen maar goed uitkwam, waagde een fatsoenlijk mens zich nauwelijks nog buiten de deur, want waar hele treinen konden verdwijnen, zomaar, vervolgde ze de gedachtegang, daar deed niets meer ertoe. Ze had zich er dus al op voorbereid dat haar thuisreis bij lange na niet zo gemakkelijk zou zijn als de heenreis was geweest in de betrekkelijke veiligheid van de eerste klas, want ‘in die verschrikkelijke boemel’, had ze nerveus gedacht, moest ze met het ergste rekening houden; daarom zat ze er alsof ze het liefst onzichtbaar was geworden, met rechte rug en meisjesachtig gesloten benen, met afwijzende en enigszins minachtende blik te midden van het langzaam wegstervende rumoer van het geruzie om de plaatsen, en terwijl ze met gespannen argwaan naar het afschrikwekkende totaalbeeld keek van vaag weerspiegelde gezichten in het raam werd ze heen en weer geworpen tussen angst en verlangen: ze dacht nu eens aan de angstaanjagende afstand waardoor ze van haar huis was gescheiden, dan weer aan de node gemiste warmte van de verlaten woning, de aangename middagen met mevrouw Mádai en mevrouw Nuszbeck, de zondagse wandelingen van weleer langs de lommerrijke bomen van de Priestersallee en aan de stralende rust van de ordelijke lichte meubels, zachte tapijten, keurig verzorgde bloemen en haar dierbare snuisterijen, in een wereld vol onberekenbaarheid een eiland waarvan ze wist dat het straks, wanneer die middagen en die zondagen alleen nog in de herinnering zouden bestaan, voor een eenzame vrouw als zij, die haar omgeving had ingericht met het oog op een toestand van onverstoorde rust, de enige beschutting en het enige veilige toevluchtsoord zou zijn. Vol onbegrip en met iets van jaloerse minachting stelde ze vast dat haar lawaaiige reisgenoten, kennelijk allemaal lompe boeren uit de duistere dorpen en gehuchten in de omgeving, zich zelfs in deze noodsituatie snel aan de omstandigheden konden aanpassen, alsof er niets uitzonderlijks was gebeurd; om haar heen ritselde het vetvrije papier waarin het proviand was verpakt, plopten kurken en landden bierdopjes op de geoliede vloer, terwijl hier en daar zelfs – ‘in strijd met elk gevoel voor fatsoen’ – smakgeluiden klonken, die naar haar mening ‘onder zulke lieden in hoge mate verbreid waren’, en tegenover haar begonnen de vier luidruchtigsten al aan een potje kaarten. Zij zat als enige nog zwijgend en verstijfd in het steeds luidere stemmengedruis op de krant onder haar bontjas, met haar hoofd naar het raam gedraaid, en ze drukte haar kniptas zo ontredderd en achterdochtig tegen haar maag dat het nauwelijks tot haar doordrong toen buiten de locomotief, twee rode lichten de koude duisternis in sturend, aarzelend vertrok in de winterse avond. Het tevreden geroezemoes, waaraan zij ondanks haar opluchting zelf niet deelnam, de losse stemming als gevolg van de verademing doordat er na het lange wachten in de vrieskou eindelijk wat gebeurde, duurde niet lang, want nog geen honderd meter voorbij het opnieuw in stilte gehulde dorpsstation bleef de trein met enkele stuntelige schokken weer staan, alsof de order om te rijden weer was ingetrokken, maar het ontevreden gemor dat daarop ontstond, ging algauw over in verbaasd en getergd gelach; toen ze merkten dat het zo zou blijven en moes ten inzien dat hun reis – vanwege de chaos van het dominoeffect door de trein buiten de dienstregeling – een eindeloze treurige opeenvolging zou zijn van even rijden en weer stilstaan, werden ze allemaal bevangen door een goedmoedige onverschilligheid, een doffe roes van noodgedwongen berusting, waarin de angst voor een werkelijke schok werd verdrongen doordat de anarchie van de gebeurtenissen als een ergerlijk bewijs van onkunde werd beschouwd, zodat de irritante herhaling ervan door de schurende kracht van spot kon worden aangetast. De ruwheid van de snel op elkaar volgende commentaren (‘Als ik thuis ook zo lang zou prakkiseren bij moeder de vrouw in bed…!’) schokte uiteraard haar gevoelige natuur, maar terwijl de stortvloed van grappen die elkaar in lompheid probeerden te overtreffen wat afnam, begon mevrouw Pflaum zich ook een beetje te ontspannen, en bij een enkele enigszins geslaagde opmerking kon ze soms ook zelf een preutse glimlach niet helemaal onderdrukken, terwijl uiteraard ook niets beschutting bood tegen het ruwe geschater dat erop volgde. Voorzichtig waagde ze het om snel een paar steelse blikken te werpen, weliswaar niet op de mensen naast haar, maar op diegenen die verder weg zaten, en nu, in deze absurde sfeer van sullige vrolijkheid probeerde ze – aangezien het publiek van de wagon met de dijenkletsende mannen en uitgelaten lachende leeftijdloze vrouwen nog steeds enigszins afschrikwekkend leek, maar bij lange na niet zo gevaarlijk als aanvankelijk – haar verontruste fantasie tot matiging te manen en zichzelf ervan te overtuigen dat ze misschien toch niet geconfronteerd hoefde te worden met die sluimerende bedreigingen van de grimmige groep van afschuwelijk schorremorrie om haar heen, en dat het slechts aan haar grote gevoeligheid voor boze voortekenen en haar overmatige eenzaamheid in die ijzig onbekende entourage te wijten zou zijn als ze weliswaar ongeschonden, maar door de gespannen waakzaamheid toch volkomen uitgeput zou thuiskomen. In werkelijkheid had een dergelijke hoop op een gunstige afloop geen enkele reële grond, maar mevrouw Pflaum kon de valse bekoring van optimisme plotseling niet meer weerstaan: hoewel de trein, wachtend op een sein voor vertrek, weer minutenlang stilstond in de woestenij, stelde ze opgelucht vast dat hij ‘wel vooruitkwam’, en haar nerveuze ongeduld vanwege de elkaar helaas snel opvolgende keren dat de trein afremde en werkeloos stilstond, werd ook getemperd door het feit dat dankzij de kennelijk bij vertrek aangezette verwarming de temperatuur aangenaam was geworden en zij ook eindelijk haar bontjas uit kon doen, waardoor ze niet meer bang hoefde te zijn dat ze kou zou vatten als ze bij aankomst uitstapte in de ijzige wind.

[...]

 

© László Krasznahorkai 1989
© Nederlandse vertaling Mari Alföldy / Uitgeverij Wereldbibliotheek 2016

pro-mbooks1 : athenaeum