Leesfragment: Dat vreemde in mijn hoofd

17 april 2016 , door Orhan Pamuk
|

21 april verschijnt de nieuwe Orhan Pamuk, Dat vreemde in mijn hoofd. Het leven, de avonturen en dromen van bozaventer Mevlut Karataş en het verhaal van zijn vrienden alsmede een beeld van Istanbul tussen 1969 en 2012 gezien door de ogen van tal van personen (Kafamda Bir Tuhaflık, vertaald door Hanneke van der Heijden en Margreet Dorleijn). Wij publiceren voor.

Mevlut Karatas, de held van Dat vreemde in mijn hoofd, is een straatverkoper die in boza handelt, een traditioneel Turks drankje. In de roman wordt niet alleen het liefdesverhaal beschreven tussen Mevlut en zijn vriendin, aan wie hij brieven schrijft, maar ook het leven van Mevlut in de straten van Istanbul in een periode die vier decennia omspant, van 1969 tot 2012. In deze tijd heeft Mevlut diverse baantjes overdag, naast het verkopen van drank tijdens de kille winternachten. Hij is getuige van de veranderingen die de stad en zijn bewoners ondergaan en vraagt zich vaak af wat de bron van de gekte in zijn hoofd is, een gekte die hem anders maakt dan alle anderen.

Orhan Pamuk werd in 1952 in Istanbul geboren en groeide op in een groot en welgesteld gezin. Zijn eerste roman, De heer Cevdet en zonen, won in Turkije vele prijzen. De definitieve doorbraak, zowel in Turkije als in de rest van de wereld, kwam met het grootse Het zwarte boek. Daarna verschenen de veelgeprezen romans Het nieuwe leven, Ik heet Karmozijn, Sneeuw en Het museum van de onschuld. In 2006 won Pamuk de Nobelprijs voor de Literatuur.

 

Deel I

(donderdag 17 juni 1982)

Mevlut en Rayiha

Een meisje schaken is nog een hele kunst

Dit is het verhaal van het leven en de dromen van Mevlut Karataş, venter van boza en yoghurt. Mevlut werd in 1957 geboren in het westelijkste deel van Azië, in een armoedig Centraal-Anatolisch dorp, niet ver van een meer, dat je in de verte nevelig kon zien liggen. Op zijn twaalfde kwam hij naar Istanbul, de hoofdstad van de wereld, waar hij de rest van zijn leven zou doorbrengen. Toen hij vijfentwintig was schaakte hij een meisje, wat nogal vreemd verliep, de gebeurtenis bepaalde zijn hele verdere leven. Hij keerde terug naar Istanbul, trouwde en kreeg twee dochters. Hij werkte aan één stuk door en had allerlei baantjes, zo ventte hij yoghurt, werkte als ijscoman, verkocht rijst met kikkererwten, was kelner. Maar wat voor werk hij ook deed, het venten van boza en het verzinnen van vreemde dromen ’s avonds in de straten van Istanbul zou hij nooit opgeven.
Onze hoofdpersoon, Mevlut, was lang, hij had een sterk en tegelijk rank lichaam, en zag er goed uit. Hij had een jongensachtig gezicht dat vrouwen vertederde, donkerblond haar, en een oplettende en intelligente blik. Voor een beter begrip van het verhaal zal ik mijn lezers hier en daar nog eens aan die twee kenmerken van Mevlut herinneren, namelijk dat zijn gezicht niet alleen in zijn jeugd maar ook na zijn veertigste iets jongensachtigs had, en dat vrouwen hem knap vonden. Dat Mevlut altijd optimistisch en vol goede bedoelingen was – naïef volgens sommigen – hoef ik niet apart in herinnering te brengen, dat zult u vanzelf wel zien. Hadden mijn lezers net als ik met Mevlut kennis kunnen maken, dan zouden ze de vrouwen, die hem knap en jongensachtig vonden, gelijk gegeven hebben en hebben toegegeven dat ik niet overdrijf omwille van een kleurrijker verhaal. Laat ik meteen van de gelegenheid gebruikmaken om te zeggen dat dit boek geheel op ware gebeurtenissen berust, dat ik nergens de zaken zal aandikken, maar me ertoe beperk een aantal vreemde gebeurtenissen, die nu eenmaal hebben plaatsgevonden, op een rijtje te zetten zodat mijn lezers ze beter kunnen volgen.
Om beter verslag te kunnen doen van het leven en de dromen van Mevlut zal ik ergens midden in zijn verhaal beginnen en eerst vertellen hoe onze held in juni 1982 een meisje schaakte uit het naburige dorp Gümüşdere (dat gelegen is in het district Beyşehir in de provincie Konya). Het meisje, dat Mevlut vier jaar daarvoor op een trouwerij in Istanbul had gezien, had ermee ingestemd met hem weg te lopen. Mevlut zag haar voor het eerst in 1978 in de wijk Mecidiyeköy, op de bruiloft van Korkut, de oudste zoon van Mevluts oom van vaderskant. Mevlut heeft het altijd ongelooflijk gevonden dat het beeldschone meisje, een kind nog (ze was dertien), dat hij op die bruiloft in Istanbul zag, ook wat voor hem voelde. Ze was de zus van de vrouw van Korkut, Mevluts neef, en ze was voor het eerst van haar leven in Istanbul, vanwege de bruiloft van haar zus. Drie jaar lang schreef Mevlut haar liefdesbrieven. Ze beantwoordde die niet, maar Süleyman, Korkuts broer, die haar de brieven bezorgde, moedigde Mevlut aan en zei dat hij moest blijven schrijven.
Ook bij het schaken van het meisje hielp Süleyman zijn neef: hij reisde samen met Mevlut van Istanbul terug naar het dorp waar hij zijn jeugd had doorgebracht, hij bestuurde de auto, een kleine vrachtwagen van het merk Ford. De twee vrienden maakten in het geheim een plan voor de schaking. Volgens dat plan zou Süleyman op een uur afstand van het dorp Gümüşdere in het vrachtwagentje op Mevlut en het geschaakte meisje wachten, vervolgens zou hij met de twee geliefden door de bergen naar het noorden rijden – iedereen zou er namelijk van uitgaan dat ze richting Beyşehir gingen – en ze dan afzetten op het treinstation van Akşehir.
Mevlut had het plan een keer of vijf nagelopen en was vooraf in het geheim twee keer poolshoogte gaan nemen bij de koude bron, de smalle beek, de beboste heuvel, de achtertuin van het meisje en andere belangrijke locaties. Een halfuur tevoren was hij uit de door Süleyman bestuurde vrachtwagen gestapt en de aan de straatweg gelegen begraafplaats van het dorp op gelopen, had naar de grafstenen gekeken en gebeden, en God gesmeekt dat alles goed mocht gaan. Hij durfde het zichzelf niet toe te geven, maar hij vertrouwde Süleyman niet helemaal. Stel, dacht hij, dat Süleyman niet met de auto naar de bron komt waar we hebben afgesproken? Hij verbood zichzelf daar bang voor te zijn, het zou hem maar in de war maken.
Mevlut droeg een nog nieuwe terlenka broek en een blauw overhemd die hij in een winkel in Beyoğlu, in het centrum van Istanbul gekocht had toen hij nog op de middelbare school zat en met zijn vader yoghurt verkocht; zijn schoenen had hij vóór hij in dienst ging bij het staatswarenhuis Sümerbank aangeschaft.
Vlak na het invallen van de duisternis liep Mevlut naar de bouwvallige muur. Het achterraam van het witte huis van Abdurrahman de Kromnek, de vader van de meisjes, was donker. Hij was tien minuten te vroeg. Hij voelde zich opgewonden, keek om de haverklap naar het donkere raam. Hij moest denken aan de jonge mannen in vroeger tijden die, als ze een meisje wilden schaken, in de val van een bloedvete waren gelokt en neergeschoten, aan jongens die ’s nachts rennend in het donker de verkeerde kant op liepen en werden gepakt. Toen hij ook nog eens aan de jongens dacht die voor schut hadden gestaan omdat het meisje op het laatste moment van gedachten was veranderd en niet op kwam dagen, stond hij ongeduldig op. Hij zei tegen zichzelf dat God hem zou beschermen.
De honden blaften. Het raam lichtte even op, werd daarna weer donker. Mevluts hart bonsde in zijn keel. Hij sloop naar het huis. Hij hoorde iets bewegen tussen de bomen, ze riep hem met een fluisterstem:
‘Mev-lut!’
Het was de liefdevolle stem van iemand die de brieven gelezen had die hij als dienstplichtige had geschreven, iemand die hem vertrouwde. Mevlut moest eraan denken hoe hij al die honderden brieven stuk voor stuk vol hartstocht en verlangen had geschreven, hoe hij zijn hele bestaan had gewijd aan het overreden van dat mooie meisje, hoe hij gedroomd had van een gelukkig leven. En uiteindelijk was hij erin geslaagd indruk op haar te maken. Hij kon geen hand voor ogen zien, maar liep in de betoverende nacht als een slaapwandelaar in de richting van de stem.
Ze vonden elkaar in het duister. Als vanzelf pakten ze elkaars hand en zetten het op een lopen. Maar toen na tien passen de honden aansloegen bracht dat Mevlut zo van zijn stuk dat hij niet meer wist welke kant ze uit moesten. Hij probeerde op zijn gevoel verder te gaan, maar hij was in de war geraakt. De bomen die in de nacht voor hen opdoken en weer verdwenen waren als betonnen muren, maar het lukte hun om ze te ontwijken en verder te lopen, zoals in een droom.
Het smalle voetpad leidde precies volgens plan naar een helling. Mevlut liep de heuvel op. De smalle weg, die tussen de rotsen door kronkelde, ging plotseling steil omhoog alsof hij naar de bewolkte inktzwarte hemel zou voeren. Ze klommen bijna een halfuur en liepen toen zonder stil te staan en zonder elkaars hand los te laten over de heuvelrug verder. Van hieraf waren de lichtjes van Gümüşdere zichtbaar en, nog verder weg, die van Cennetpınar, het dorp waar hij zelf geboren en getogen was. Om mogelijke achtervolgers niet naar zijn eigen dorp te leiden en ook uit een instinctieve drang een eventueel geheim plan van Süleyman te verhinderen was Mevlut de andere kant uit gelopen.
De honden blaften nog steeds als gekken. Het drong tot Mevlut door dat hij inmiddels een vreemde was in het dorp, dat geen enkele hond hem nog kende. Even later klonk er uit de richting van Gümüþdere een schot. Ze klemden zich aan elkaar vast zonder sneller te gaan lopen maar toen de honden, die even stil waren geweest, opnieuw aansloegen, begonnen ze te rennen, de heuvel af. Bladeren en takken sloegen hen in het gezicht, doorns haakten in hun broekspijpen. Mevlut kon in het duister geen hand voor ogen zien en verwachtte ieder moment dat ze struikelend over een rotsblok op de grond zouden vallen, maar dat gebeurde niet. Hij was bang voor de honden, maar besefte dat God hem en Rayiha beschermde en dat ze in Istanbul een heel gelukkig leven zouden leiden.
Toen ze buiten adem de weg naar Akşehir bereikten, wist Mevlut zeker dat ze niet te laat waren. Als Süleyman nu maar met de auto zou komen, dan kon niemand Rayiha nog van hem afpakken. Elke keer als Mevlut aan een brief begon, had hij aan haar mooie gezicht gedacht, aan haar onvergetelijke ogen, en had dan haar mooie naam, Rayiha, geestdriftig en met zorg boven aan het blad papier geschreven. Bij die herinnering ging hij van blijdschap sneller lopen.
Nu, in het donker, kon hij het meisje dat hij had geschaakt helemaal niet zien. Hij wilde haar ten minste aanraken, kussen, maar Rayiha duwde hem met het bundeltje spullen dat ze bij zich had voorzichtig van zich af. Dat beviel Mevlut. Hij was vastbesloten degene met wie hij de rest van zijn leven zou delen niet aan te raken voordat ze getrouwd waren.
Hand in hand staken ze de kleine brug over de Sarp over. De hand van Rayiha lag in de zijne, zo licht en zo teer als een vogeltje. Van de ruisende beek steeg een koele lucht op, die rook naar tijm en laurier.
Toen lichtte de nacht paars op; in de verte rommelde het. Mevlut vreesde dat ze een bui over zich heen zouden krijgen terwijl ze nog een lange treinreis voor de boeg hadden, maar hij versnelde zijn pas niet.
Na tien minuten zagen ze in de verte, bij de rochelende bron, de achterlichten van Süleymans vrachtwagentje. Mevluts adem stokte van blijdschap. Hij voelde zich schuldig dat hij zijn neef had gewantrouwd. Het begon te stortregenen. Ze renden opgetogen naar de wagen maar ze waren alle twee erg moe, en de lampen van de Ford bleken verder weg dan ze hadden gedacht. Toen ze eindelijk bij de auto kwamen, waren ze kleddernat van de regen.
Rayiha stapte met haar bundeltje in de donkere laadbak van de kleine vrachtwagen. Mevlut en Süleyman hadden dat van tevoren zo uitgedacht: voor het geval het zou uitkomen dat Rayiha was weggelopen en de politie auto’s zou aanhouden, en ook om te voorkomen dat Rayiha Süleyman zou zien en hem herkende.
‘Süleyman, je bent zo’n goede vriend, je bent als een broer, ik zal nooit vergeten wat je voor me gedaan hebt!’ zei Mevlut toen ze goed en wel in de auto zaten. Hij kon zich niet inhouden en drukte zijn neef stevig aan zijn borst.
Dat Süleyman niet zo uitbundig was als hijzelf, weet hij aan zijn eigen wantrouwen, waarmee hij Süleyman gekwetst moest hebben.
‘Zweer dat je niemand zult vertellen dat ik je heb geholpen,’ zei Süleyman.
Mevlut zwoer het.
‘Ze heeft de achterklep niet goed dichtgedaan,’ zei Süleyman. Mevlut stapte uit en liep in het donker naar de achterkant van de auto. Toen hij de laadbak sloot flitste er een bliksemschicht, en de hemel, de bergen, de rotsen, de bomen, alles was één ogenblik verlicht als verre herinneringen. Voor de eerste keer zag Mevlut van dichtbij het gezicht van de vrouw met wie hij zijn hele leven zou delen.
Aan dat moment, dat gevoel van vreemdheid, zou hij de rest van zijn leven nog vaak terugdenken.
‘Hier,’ zei Süleyman toen de auto in beweging was gekomen, ‘dan kun je je afdrogen.’ Hij gaf Mevlut een doek die hij uit het handschoenenkastje had gehaald. Mevlut rook eraan, besloot dat de doek niet vies was en gaf hem door het gat in de achterwand aan het meisje in de laadbak.
‘Jij hebt je nog niet afgedroogd,’ zei Süleyman na een hele tijd. ‘En een andere doek heb ik niet.’
De regen roffelde op het dak van de auto, de ruitenwissers gingen met een vreemd zuchtend geluid heen en weer, maar Mevlut wist dat ze op weg waren naar een diepe stilte. In het bos, dat door het vaal oranje licht van de koplampen werd verlicht, heerste een diepe duisternis. Mevlut had vaak gehoord dat na middernacht wolven, jakhalzen en beren samenkwamen met de geesten van het onderaardse, en ’s nachts in de straten van Istanbul had hij vaak genoeg de schimmen van fabelachtige monsters en demonen gezien. Het was de duisternis van de onderwereld, waar djinns met puntstaarten, reuzen met enorme voeten en gehoornde cyclopen verdwaalde dwazen en radeloze zondaars mee naartoe sleurden.
‘Heb je je tong ingeslikt?’ zei Süleyman plagend.
Mevlut had beseft dat de vreemde stilte die hij bezig was te betreden, vele jaren aan zou houden.
Hij probeerde de hele tijd te achterhalen hoe hij toch in de val had kunnen lopen die het leven voor hem had uitgezet en bedacht dan dat het gebeurd moest zijn doordat de honden blaften, doordat hij in het donker de weg niet meer had geweten, een redenering waarvan hij wel wist dat die niet klopte maar waaraan hij door de troost die die hem bood onwillekeurig toch steeds meer geloof hechtte.
‘Is er iets?’ vroeg Süleyman.
‘Nee.’
Iedere keer als de auto in de bochten van de modderige, smalle weg vaart minderde, en de koplampen de rotsen, de spookachtige bomen, de vage schimmen en de geheimzinnige dingen verlichtten, keek Mevlut met de intense aandacht van iemand die heel goed weet dat hij deze wonderen de rest van zijn leven niet meer zal vergeten. Ze volgden het smalle weggetje, dat nu eens slingerend omhoogging, dan weer afdaalde, reden geruisloos als een dief door het duister van een in modder verzonken dorp. Wanneer ze door een plaatsje reden sloegen de honden aan, daarna daalde er opnieuw een stilte neer, zo diep dat Mevlut niet kon achterhalen of die vreemdheid zich nu in zijn eigen hoofd bevond, of in de wereld. Hij zag de schaduwen van fabelvogels in het donker. Hij zag door allerlei grillige lijnen gevormde onbegrijpelijke letters, en de restanten van legers duivels die honderden jaren eerder langs deze afgelegen oorden waren getrokken. Hij zag de schaduwen van wie gezondigd had en versteend was.
‘Denk erom, geen spijt krijgen!’ zei Süleyman. ‘Er valt niets te vrezen. Er zit ook niemand achter jullie aan. Trouwens, ze weten hoogstwaarschijnlijk allemaal al dat ze is weggelopen, behalve die vader van haar met zijn kromme nek. En je weet het, je hebt het met niemand over mij. Dan hebben we haar vader zo om. Binnen een maand of twee heeft hij het jullie alle twee vergeven. Voor het eind van de zomer staan je vrouw en jij hier om een kus op zijn hand te drukken en je met hem te verzoenen.’
Op een steile helling nam de kleine vrachtwagen een scherpe bocht, de achterwielen bleven in de modder steken. Mevlut stelde zich een kort moment voor dat het nu afgelopen was, dat Rayiha naar haar dorp terug zou gaan en hijzelf naar Istanbul, alsof er niets was gebeurd.
Maar de vrachtwagen vervolgde zijn weg.
Een uur later viel het licht van de koplampen af en toe op enkele verspreid staande huizen, daarna verlichtten ze de smalle straatjes van Akşehir. Het station lag aan de andere kant van de stad, buiten de bebouwde kom.
‘Denk eraan, bij elkaar blijven,’ zei Süleyman toen hij ze bij het station van Akşehir afzette. Hij wierp een blik op het meisje, dat in het donker met haar spullen in de hand stond te wachten. ‘Ik stap niet uit, ik wil niet dat ze me ziet. Ik draag nu de verantwoordelijkheid. Mevlut, je zorgt er hoe dan ook voor dat Rayiha gelukkig wordt, begrepen? Zij is nu jouw vrouw, er is geen weg meer terug. Hou je in Istanbul een tijdje schuil.’
Mevlut en Rayiha keken Süleyman na tot de rode achterlichten in het donker uit het zicht verdwenen. Zonder elkaars hand vast te houden liepen ze het oude stationsgebouw van Akşehir in. Binnen glom alles in het tl-licht. Mevlut keek het meisje dat hij geschaakt had voor de tweede keer aan, aandachtig nu en van dichtbij, en toen hij zeker wist dat hij het, hoe ongelooflijk ook, goed had gezien, dat moment waarop hij de laadbak van de vrachtwagen had gesloten, wendde hij zijn blik af.
Het meisje dat hij op de bruiloft van zijn neef Korkut had gezien was niet dit meisje. Naast hem stond haar oudere zus. Op de bruiloft van de oudste zoon van zijn oom hadden ze Mevlut het mooie meisje laten zien, en nu hadden ze in haar plaats haar oudere zus gestuurd. Mevlut begreep dat hij bedrogen was, hij wist niet eens of ze wel Rayiha heette, hij schaamde zich zo dat hij haar niet kon aankijken.
Wie had er een spelletje met hem gespeeld, hoe was het gebeurd? Toen hij naar het loket liep leek de echo van zijn eigen voetstappen van ver weg te komen alsof het de voetstappen van iemand anders waren. Zijn hele verdere leven zou Mevlut, als hij een oud stationsgebouw zag, aan deze paar minuten moeten denken.
Hij kocht twee kaartjes naar Istanbul, als iemand die droomt dat hij kaartjes koopt.
‘Hij komt zo,’ had de lokettist gezegd. Maar de trein kwam niet. Ze zaten met z’n tweeën op het puntje van een bank in de kleine wachtkamer vol manden, dozen, koffers en drommen vermoeide mensen en zeiden geen woord.
Mevlut wist nog dat Rayiha een oudere zus had, althans, het mooie meisje waarvan hij had gedacht dat ze Rayiha heette. Want Rayiha was de naam van dit meisje. Süleyman had haar kort tevoren zo genoemd. Ook Mevlut had haar in zijn liefdesbrieven aan haar aangesproken als Rayiha, maar had daarbij iemand anders in gedachten gehad, of in ieder geval een ander gezicht. Mevlut realiseerde zich dat hij niet wist hoe dat mooie zusje heette. Hij begreep niet precies hoe hij bedrogen was, hij kon het zich niet eens meer te binnen brengen, en daardoor maakte het vreemde in zijn eigen hoofd deel uit van de val waar hij in gelopen was.
Terwijl ze daar op de bank zaten keek hij alleen naar Rayiha’s hand. Daarnet had hij die hand nog zo hartstochtelijk vastgehouden; hij had liefdesbrieven geschreven waarin hij verklaarde dat hij die hand in de zijne wilde houden; een mooie, goedgevormde, regelmatige hand was het. Hij lag netjes in haar schoot en streek nu en dan een stukje stof van de bundel of van haar rok aandachtig glad.
Mevlut stond op en liep naar de kiosk op het stationsplein, waar hij twee oudbakken broodjes kocht. Terwijl hij terugliep keek hij van een afstandje nog eens naar Rayiha’s gehoofddoekte hoofd, naar haar gezicht. Het was niet het mooie gezicht dat hij gezien had op Korkuts bruiloft, waar hij tegen de wil van zijn inmiddels overleden vader heen was gegaan. Mevlut was er nog eens van overtuigd dat hij Rayiha voor de eerste keer in zijn leven zag, in ieder geval bewust. Maar hoe kon zoiets gebeurd zijn? Besefte Rayiha dat Mevlut aan haar zus had gedacht toen hij zijn brieven schreef?
‘Wil je een broodje?’
Rayiha stak haar mooie hand uit en pakte het broodje aan. Op haar gezicht las Mevlut dankbaarheid, niet de opwinding van geliefden die samen de benen hebben genomen.
Terwijl Rayiha traag en behoedzaam op haar broodje kauwde alsof ze iets deed wat niet mocht, ging Mevlut naast haar zitten. Vanuit zijn ooghoek keek hij naar haar bewegingen. Hij had geen trek, maar omdat hij niet goed wist wat hij anders moest doen, nam hijzelf ook een hap.
Daar zaten ze, zonder iets tegen elkaar te zeggen. Mevlut voelde zich als een kind voor wie de tijd maar niet voorbijgaat, voor wie er geen einde aan de schooldag lijkt te komen. Zijn verstand werkte op volle toeren om te achterhalen wat hij in godsnaam fout had gedaan dat hij nu in deze ellendige situatie verzeild was geraakt.
Steeds weer moest hij denken aan de bruiloft waar hij de mooie zus had gezien aan wie hij brieven had geschreven. Zijn vader, Mustafa Efendi, had onder geen beding gewild dat hij erheen ging, maar Mevlut was ’m naar Istanbul gesmeerd. Was dat dan de fout geweest die dit alles had veroorzaakt? Mevluts in zichzelf gekeerde blik zocht als de koplamp van Süleymans kleine vrachtwagen tussen de halfduistere herinneringen en schimmen van zijn vijfentwintigjarige leven naar iets wat een licht kon werpen op de situatie waarin hij zich nu bevond.
De trein wilde maar niet komen.

[...]

 

Copyright © Yapı Kredi Kültür Sanat Yayıncılık Ticaret ve Sanayi A.Ş., 2013
Copyright Nederlandse vertaling © 2016 Hanneke van der Heijden en Margreet Dorleijn

pro-mbooks1 : athenaeum