Leesfragment: De laatste oorlog

01 december 2015 , door Daan Heerma van Voss
|

8 januari verschijnt Daan Heerma van Voss' De laatste oorlog. Wij publiceren voor. 'Met de post die zich de afgelopen dagen op de trap naar zijn appartement had opgehoopt onder de arm liep Kaplan door de doodlopende gang aan de rechterzijde van het gebouw. Als hij zijn post tijdens werkuren doornam, had hij tenminste wat te doen. Hij passeerde het biologielokaal, de twee opslagkamertjes waar nooit iemand kwam, en bereikte zijn kamertje, een plek van hem alleen. Drie jaar geleden, toen bleek dat de eerste de beste schoonmaker binnen kon komen lopen, had hij eigenhandig het slot vervangen.'

N.B: Op vrijdag 8 januari vindt in Hotel Droog (Staalstraat 7B) vanaf 20.00 uur de feestelijke presentatie van Daan Heerma van Voss' De laatste oorlog plaats.

5.

De lyrische welkomstspreuk boven de ingang, afkomstig van Ibn Ishaq, naar wie de school was vernoemd, viel Kaplan niet eens meer op. Het was de tweede week van september, de eerste maandag van het schooljaar. De fietsenstalling onder het schoolgebouw was nog leeg. De hoofdingang vermeed hij liever. Via de kelder kwam hij terecht in de hal op de begane grond, waar de roosters hingen en het zeker vier keer per dag wemelde van leerlingen.
Uit de snoepautomaat in de hal trok hij een zak winegums, misschien zouden de suikers hem wakker schudden. De afgelopen avond kwam voorbij in zijn schervenkop, de stukken reflecteerden steeds weer een ander gezicht, een ander gesprek, een andere emotie waarvan hij nu de legitimiteit moest onderzoeken. Eva’s harde gezicht, hoe ze van hem wegkeek, dat meisje in het rood, de wankele passen op weg naar huis, de straatlichten. Hij was te oud voor katers, zei hij tot zichzelf.
Met de post die zich de afgelopen dagen op de trap naar zijn appartement had opgehoopt onder de arm liep Kaplan door de doodlopende gang aan de rechterzijde van het gebouw. Als hij zijn post tijdens werkuren doornam, had hij tenminste wat te doen. Hij passeerde het biologielokaal, de twee opslagkamertjes waar nooit iemand kwam, en bereikte zijn kamertje, een plek van hem alleen. Drie jaar geleden, toen bleek dat de eerste de beste schoonmaker binnen kon komen lopen, had hij eigenhandig het slot vervangen.
Het was het gebruik dat hij de absentielijsten van de dag in zijn postvakje geschoven kreeg, waarna boven zijn bureau een rood lampje ging branden, de sensor hiervoor had hij uit verveling ooit zelf aangeschaft. De lijsten verwerkte hij in de algemene administratie, voor de digitalisering van het systeem was vooralsnog geen geld. Ook hield hij, uit belangstelling voor de leerlingen, hun cijfers bij. Soms stelde hij de directie met een kort briefje op de hoogte van de leerlingen wier cijfers aan het kelderen waren geslagen – het was een school waar een vrije val doorgaans pas werd waargenomen lang nadat deze was ingezet. Het was geen opwindend werk, maar het bracht hem een grote vrijheid, alles wat hij deed, deed hij omdat hij dat wilde. Bovendien was het plezierig om de handschriften van de leraren te bestuderen. Hij wist meer van anderen dan zij van hem, en zo hoorde het ook.
Op Duyfs uitnodigingen van de laatste weken aan het schoolpersoneel, om eens langs te komen op de directeurskamer voor ‘een informeel gesprekje’, had Kaplan niet gereageerd. Op de laatste personeelsdag had Duyf met iedereen kennisgemaakt, maar die bezocht Kaplan al jaren niet meer. Nu viel het niet langer te ontkennen: vandaag was de eerste dag onder het regime-Duyf.
Met weemoed dacht Kaplan terug aan de vorige directeur, die boven alles te verlegen was geweest voor zijn functie, te aardig. Toen aan het licht kwam dat hij in acht jaar zeker vijf onnodige reisjes naar Marokko had gedeclareerd, werd hem verregaande incompetentie en leugenachtigheid verweten. En er was niemand die hem goed genoeg kende om dat tegen te spreken. Bleek en onzichtbaar was hij vertrokken. Kaplan had de excessieve declaraties, en vooral de amateuristische uitvoering van het bedrog, eigenlijk wel charmant gevonden.
Met zijn tanden ritste hij het snoepzakje open. De moslimdirecteur en hij waren ongeveer gelijktijdig begonnen. Hij was de enige geweest die Kaplan ooit had bedankt voor diens pestprotocol, dat destijds beleefd terzijde was geschoven. Kaplan had hem overleefd en kwam zo in een nieuwe schil van ouderdom terecht. Ooit zou hij tot de buitenste schil gaan behoren, tot hij gewoonweg van het bestaan af zou vallen.
Hij deed de deur open. Er hing een muffe geur in de kamer, maar die stond hem niet tegen. Het raam liet een balk van zonlicht binnen. De ruimte was ongeveer vier bij drie meter, aan de ene lengtemuur stond zijn bureau, de andere werd gevuld door een wandkast met mappen waarin bijna tien jaar aan kinderlevens was terug te vinden.
Hier was hij veilig, hier heerste stilte.
Hij legde zijn horloge op zijn bureau, hield zorgvuldig bij wanneer de pauze zou aanbreken, die hij vervolgens aan zich voorbij liet gaan. Hij trok zich niets aan van de gewone tijden, hij was de uitzondering. De hoofdpijn zette zich langzaam om in vermoeidheid. Nog ruim twintig minuten voordat de leerlingen het gebouw zouden binnenstampen, nog vijfentwintig voor de eerste schoolbel.
Met sommige leerlingen had hij door de jaren heen een band gekregen, zij het een eenzijdige. Vooral het afscheid van de leerlingen die er ondanks het matige onderwijs in waren geslaagd hun eindexamens met goede cijfers af te ronden, viel hem zwaar, al had hij met de meesten van hen nooit gesproken. Met probleemgevallen had hij van nature weinig geduld. Misschien dat het door zijn eigen schooltijd kwam. Klasgenoten hadden hem destijds veelal stil en, in onverdraagzamer buien, ronduit raar gevonden. De dood van zijn vader vergrootte de afstand tot de anderen. In die tijd zei het woord ‘pesten’ niemand iets. Maar Kaplan dwong zichzelf de foto’s en rapporten van notoire lastpakken en vroegtijdige schoolverlaters evengoed te bewaken. Zolang hij het fysieke bewijs van hun aanwezigheid in zijn bezit had, waren ze nog niet verdwenen. De hel was een leeg fotoalbum.
Hij begon zijn post open te maken. Een uitnodiging om ‘het droomboek’ te komen ophalen. Hij verloor zijn interesse toen bleek dat het om het volksgeschenk aan de nieuwe koning ging. Toen herinnerde hij zich iets: op het feest van Eva had hij zich iets voorgenomen, hij probeerde greep te krijgen op zijn gedachten van gisteren. Het contract. De vermoeidheid verdween onmiddellijk, Kaplan was helder en alert. Hij stak zijn hand tussen twee dikke rode ordners, het duurde even voordat zijn vingers beet hadden. Gewetensvol en kalm, alsof het ging om een vals paspoort in oorlogstijd, sleepte hij een wit vel tussen de ordners vandaan, legde het op tafel. Op het midden van de bladzijde: Abel Kaplan. Zijn eerste contract, ondertekend in 2004, enkele maanden na de breuk met Eva, enkele weken na de moord op Theo van Gogh. Verwarde, chaotische tijden. Uit angst voor blinde vergeldingsdrift hadden meerdere medewerkers van de Ibn Ishaqschool ontslag genomen. In een week tijd verhuisden twee geschiedenisleraren met hun gezin terug naar Marokko. Moe en verslagen had Kaplan de advertentie in de krant zien staan. Hij zag er weliswaar niet uit als een moslim, maar met zijn diepe ogen en smalle gezicht zou hij tenminste niet worden beschouwd als een vertegenwoordiger van het ras der xenofobe kaaskoppen. En hij had geschiedenis gestudeerd. Hij hield zichzelf goede bedoelingen voor. Misschien zou hij door anderen te begeesteren, door ontvankelijke zielen over de absurde schoonheid van de geschiedenis te vertellen, zichzelf opnieuw leren aanvuren. En wie weet kon hij de kinderen iets leren, misschien kon hij het leven begrijpelijker voor ze maken.
Al bij zijn sollicitatiegesprek bleek hoe graag ze hem wilden hebben. Voor de zekerheid verzweeg hij zijn elf jaar geleden verworven achternaam, en stamelde hij die van zijn vader. Hij was universitair geschoold en zijn Nederlands was natuurlijk vlekkeloos, zeker in vergelijking met dat van de besnorde directeur, die van alle klinkers een o maakte. Kaplan kreeg het contract toegeschoven. Schreef zijn naam op, vulde het adres in van het appartement dat hij de week ervoor had gevonden, alsof hij nooit ergens anders had gewoond.
Het enige probleem was die stippellijn. De stippellijn die volgde op geloof.
Hij herinnerde zich het koude water nog zo goed. Met Eva aan de hand had hij zich na behoorlijk wat bureaucratisch gesteggel aangemeld bij de plaatselijke synagoge. Hij was uitgekomen. Eva’s moeder, die naar haar onveranderlijk magere uiterlijk steevast ‘Lijntje’ werd genoemd, had officieel Swart geheten. Via haar hadden de tradities en verhalen de dochter bereikt.
Zij stond erop dat Eva trouwde met een Jood. Ze waren dan wel progressief, maar toch weer niet zó progressief. Kaplan had weinig te verliezen en, bij nader inzien, veel te winnen. Die Joodse almachtsgave alle lichtheid te voorzien van een dimensie van historische zwaarte, en tegelijk alle zwaarte draaglijk te maken met een ironische, relativerende lichtheid, die moest hij zich eigen zien te maken, wie weet zou die hem kunnen bijstaan. Dat zijn ouders hem ooit Abel hadden genoemd, naar iemand die ze kenden uit wat ze ‘de donkere jaren’ noemden, interpreteerde hij achteraf als teken.
Natuurlijk moest er eerst gestudeerd worden. Maar lezen en lernen waren nooit het probleem geweest. Toen hij tegen de rabbijn verzuchtte dat hij bang was dat hij te weinig wist, was diens antwoord: Je weet altijd te weinig. Het was ruim een jaar voor hun bruiloft dat hij klaar werd geacht het mikwe, het spirituele reinigingsritueel, te doorlopen in het daartoe bestemde catacombenwater van de Heinzestraat. De besnijdenis had al plaatsgevonden, hij had erop gestaan het stukje huid zelf te begraven, in het bos.
Kalm daalde hij af en liet hij zich onderdompelen in het water. De drie rabbijnen keken toe, al het voorgaande leven werd weggespoeld, het was werkelijk een wedergeboorte die Kaplan beleefde.
Toch bleef hij altijd een gepaste afstand tot de Eeuwige houden. Het was alsof Zijn woorden net iets meer van toepassing waren op degene die naast Kaplan stond dan op hemzelf. Af en toe werd gemompeld dat Kaplan het nooit helemaal zou begrijpen, nooit echt. Hij nam het voor lief. Hij was een bevriende buitenstaander, die nergens meer op zijn plek was dan naast zijn vrouw. En op zijn manier geloofde hij in de Eeuwige, wel degelijk. Hij geloofde in de verhalen die in Zijn naam werden verteld. Geloven was voor iedereen iets anders, en slechts voor een enkeling ging het vanzelf. Hij vond rust in de oorspronkelijke betekenis van het woord ‘Israëliet’: hij die worstelt met de Eeuwige.
Toen de Joodse wereld zich weer voor hem sloot en de Eeuwige zich klaarmaakte om uit zijn leven te verdwijnen, liet Kaplan de meeste gebruiken en voorschriften vallen. De sjoel had hij nooit meer bezocht – Eva’s terrein. Toch was terugkeren naar de tijd van voor het mikwe onmogelijk. Door bij een groep te gaan horen had hij zichzelf voor altijd buiten alle andere groepen geplaatst. Het was een van de aantrekkelijkste dingen van uitkomen: wanneer je eenmaal Joods geworden was, zou je als Jood sterven.
Zijn geloof was te zwaarbevochten geweest om het, tegenover de directeur die hem wilde aanstellen, met dit contract voor zich, te verloochenen. Het was hem, de natuurlijke buitenstaander, gelukt de synagoge binnen te komen en gegroet te worden. Die prestatie was het enige van zijn in vervloekingen geëindigde huwelijk geweest waarop hij met trots terugkeek.
De stippellijn. Moslim, Jood of atheïst.
Misschien kon hij volgens de schoolreglementen wel iets anders opschrijven dan ‘moslim’ – daar had hij zich niet in verdiept, ook nadien niet, misschien zou blijken dat hij geen enkele reden had gehad om de fout die hij op het punt stond te maken, ook daadwerkelijk te maken –, maar het zou binnen de schoolmuren en in de gemeenschap niet worden geaccepteerd. Dat negen jaar later iemand als Duyf zou worden aangesteld als directeur, was toen nog ondenkbaar.

 

Copyright © 2015 Daan Heerma van Voss

pro-mbooks1 : athenaeum