Leesfragment: Aantekeningen van een hulpweigeraar

14 april 2016 , door Rogier Vogelenzang
| | |

Op 19 april verschijnt Rogier Vogelenzangs debuutroman Aantekeningen van een hulpweigeraar. Lees bij ons nu alvast een voorpublicatie.

Op een bovenwoning in de Amsterdamse Pijp woont een man op leeftijd. Hij leeft er met zijn zieke vrouw en voert eendagskuikens aan de talloze zwerfkatten in de achtertuinen en dakgoten. Omwonenden en hulpverleners melden zich aan de voordeur, maar door hulp te weigeren probeert hij harmonie en autonomie te bewaren in zijn eenzame bestaan. De man praat met zijn vrouw, maar als zij niet meer terugpraat gaat hij tobben over het verleden en wordt hij meer en meer gekweld door schuldgevoelens. Het leidt, terwijl de stad door krakersrellen in een toestand van oorlog verkeert, tot een onvermijdelijke apotheose.

 

1

‘Je houdt ze geen dag goed, Albert, dus kom niet klagen over kotsende katten!’
Dat was wat die man op de markt zei toen ik ’s ochtends een emmer eendagskuikens bij hem kocht. Ik had enkele weken geleden een verkeerde partij bij hem gehaald. Daar hadden er veel bij gezeten die allang dood waren en begonnen te rotten, want de katten hadden kromgelegen van het braken. Ik ben verhaal bij hem gaan halen, maar hij reageerde beledigd, en ik heb er ook een vijandschap met een buurman aan overgehouden omdat de katten het platje hadden bevuild waarop hij altijd ligt te zonnen met zijn geblondeerde vriendin. Hoe het ook zij, ik ga deze partij niet in één keer aan het poezenvolk schenken. Ik kan er rustig een week mee voort.
Het was een uitzonderlijk warme zomerdag, maar Hanni lag in bed te rillen onder de dekens.
‘Zal ik thee zetten?’ vroeg ik, en ik zette water op. Ze gaf geen antwoord, maar richtte zich kreunend op, en moest overgeven.
‘Je bent niet lekker,’ zei ik. ‘Blijf er vandaag maar in, meid.’ Ik haalde de lakens af, stopte ze in de teil om te weken en legde wat oude kranten op de matras om de rest van het braakvocht op te nemen. Ik sloeg de paardendeken eroverheen, zodat Hanni tenminste weer kon liggen, en ging naar zolder om de katten te voeren.
Onder het balkenstelsel heerste een ondraaglijke hitte. Aan de achtergevel opende ik de ramen die uitkomen op een zinken plat, waarop mijn trouwe viervoeters al ongeduldig heen en weer liepen, een stuk of twaalf in getal. De honger had hen jachtig gemaakt. De eendagskuikens openden en sloten hun snaveltjes amechtig toen ik ze uit de emmer haalde en ze hun lot tegemoet wierp. De katten reageerden opgetogen en struikelden blazend over elkaar heen. Zodra ze beethadden maakten ze zich los uit de groep en zochten ze een rustig plekje op, op een ander plat of ergens in een dakgoot. Ze keken met tussenpozen waakzaam om zich heen, maar aten met toegeknepen genietende oogjes.
Vanaf zolder heb ik een weids uitzicht. Deze ochtend was de hemel azuurblauw en kon je kijken tot voorbij de grenzen van de stad. De lucht trilde, en de Westertoren, het Shellgebouw, het Paleis op de Dam en de Oude Kerk – alles trilde mee en vermengde zich met het stadsrumoer dat met alle geluiden van het leven in zich samengevloeid opklonk als vanuit het onderaardse. De buurman lag te zonnen op zijn platje, met zijn vriendin. Haar naakte borsten lagen als grote kwarktaarten uitgespreid over haar romp.

Hanni’s borsten bleven fier rechtop staan als ze bij me op bed lag in mijn studentenkamer. Maar dat is meer dan vijftig jaar geleden, nog voor de oorlog. Ik denk vaak terug aan die tijd. Dat heeft met mijn leeftijd te maken, maar hangt op de een of andere manier ook samen met de vergeetachtigheid waar Hanni de laatste jaren in toenemende mate last van heeft.
Ik bedacht dat het theewater al lang aan de kook moest zijn en haastte me naar beneden. Hanni was opgestaan. Ze stond iets voorovergebogen bij het aanrecht en liet de kraan lopen. ‘Fijn, Hanni, het gaat weer een stuk beter, hè?’ zei ik, en ik haalde de ketel van het vuur. Er zat nog maar weinig water in. Ze keek me met matte ogen aan en hield haar buik vast. Er lag een grimas op haar gezicht. Ze kan er zo schilderachtig uitzien. Ook op dat moment. Haar lange grijze haren lagen uitgespreid over haar schouders – in het tegenlicht van het raam zag je de kale plekken niet. Ze droeg een oude katoenen nachtjapon. De scheuren deerden haar niet.
‘Je bent slank als een den,’ zei ik. ‘Net als vroeger.’
Ze bracht de middag door in bed. Tegen de avond kwam ze eruit en aten we brood. Zij een half sneetje, maar dat leek me ook voldoende op zo’n dag waarop je niet veel doet.

Op wolkeloze avonden geeft het binnenvallend schemerlicht ons huis een zekere geborgenheid. De gloed van de late zon geeft de kleur van geschiedenis aan de voorwerpen in de kamer en aan het door de jaren bruin verkleurde behang. De schilderijtjes worden intenser van toon en de metershoge krantenstapels lichten op als marmeren zuilen. Het huis is aardig vol komen te staan met van alles en nog wat. We hebben hier altijd gewoond en er is nooit een aanleiding geweest op te ruimen. Ik heb veel van straat meegenomen. Tijdens een vroege ochtendwandeling kwam ik nogal eens wat tegen, waarvan ik niet begreep dat de mensen het bij het vuilnis zetten. De eettafelstoelen komen van de straat, een leunstoel, en zelfs een enkel oosters kleed. Maar het meeste hebben we bij boedelveilingen vandaan gehaald.
Het mooiste dat ik ooit heb gevonden is een opgezette vos, die wat stoffig is en op enkele plekjes de mot in zijn vacht heeft, maar verder gaaf is. Hij staat op een bijzettafeltje, en als de namiddagzon hem in zijn stralen vangt, is het of hij nog leeft en onraad ruikend opkijkt. De donkere achtergrond van het behang is als het bos waaruit hij zojuist tevoorschijn is gekomen.
Aan de muren hangen wat schilderijtjes van landschappen, en een aantal foto’s die ik in mijn studententijd gemaakt heb, toen ik mijn mooie camera nog had en zo nu en dan in mijn ouderlijk huis een dag lang afdrukken maakte in mijn oude donkere kamer. Er zitten een paar bijna poëtische foto’s bij van Hanni in badpak, en ook een waarop ze naakt languit in een duinpan ligt, en zich overgeeft aan de zon.
De boekenkasten zijn overvol, en verspreid door het huis liggen hoge stapels voornamelijk Duitse en Nederlandse literatuur, die ik grotendeels op antiquarische markten heb aangeschaft. We leven aan de voorzijde van het huis. Die kant ligt op het zuiden. Aan de achterzijde, achter de alkoof waar ons bed staat, is een vrij donkere ruimte. Overdag valt er alleen wat gedempt licht binnen, want de ruiten in de achtergevel zijn kapot en met dik doorzichtig plastic afgeplakt. De wc is er, maar verder komen we er nooit. De douchebak staat er, en het is een beetje een rommelhoek waar we dingen bewaren die we niet meer gebruiken. De poezen vinden het een spannende plek: ze vangen er regelmatig muizen, en we hebben er wel eens ratten, wat bijzonder is, omdat die in het algemeen niet op driehoog komen. Achter in de hoek bevindt zich de door alle opgestapelde spullen moeilijk toegankelijke schuilruimte, waarin we tijdens de oorlog een Joods echtpaar verborgen hielden.
Hanni heeft de laatste jaren een verzameling lege melkpakken aangelegd. Vele honderden staan er inmiddels opgesteld langs de muren en onder de vensterbanken. Het wit en blauw ervan heeft een verfrissend effect op de vrij donkere behuizing. In haar vergeetachtigheid is ze niet meer in staat uit te leggen waarom ze deze verzameling ooit begonnen is, maar een ontmanteling ervan zal ze nooit toestaan.
De motten zitten behalve in de vos ook in de tapijtjes. Op deze hete zomerdagen zie je ze in grote aantallen rondfladderen, en van de vele bromvliegen hoor je voortdurend het gezoem. Soms word ik niezend wakker uit een middagslaapje in mijn luie stoel, omdat een vlieg mijn neus wil binnendringen. Er krioelen maden op het aanrecht en op de matras. Als Hanni beter is, moeten we daar maar eens wat aan doen. Nu laat ik het allemaal maar even zoals het is. In het najaar worden het er vanzelf wel minder.
Op dagen als deze hebben we de ramen vaak wijd openstaan, en worden we meer dan eens bezocht door vogels. Mussen, zwaluwen, af en toe een lijster – ze voelen zich allemaal thuis bij ons. Het meeste plezier had ik van een reiger, die ik na thuiskomst van een wandeling in mijn leunstoel genesteld aantrof alsof het nooit anders was geweest. Ik ben meteen vis gaan halen, maar toen ik terugkwam was de vogel gevlogen.
Ook nu stonden de ramen open. Maar het was Hanni te winderig, al bewoog aan de bomen in de straat geen blad. ‘Blijf jij maar zitten,’ zei ze. Langzaam liep ze, terwijl ze haar buik weer ondersteunde, naar het bed. Er hadden zich twee poezen op geïnstalleerd. Als ik de zolderdeur aan laat staan, komen ze vaak bij ons beneden. Vooral Indira, een gevlekt bruin tenger beestje, Evita, een kleine mollige zwarte, en Benito, een al wat oudere zwarte kater, zijn op Hanni gesteld. Ze zijn de laatste weken meer binnen dan buiten.

 

2

Flarden van jordaanliederen klonken op vanuit café Het Luifeltje, waar buurtgenoten zich hadden verzameld op het terras. Aan de andere kant van de straat dreunden de monotone bassen op vanuit de kraakpanden van de Autonomen. Het was al laat, maar het lukte me niet in slaap te vallen, en ik besloot maar wat te gaan wandelen. Kees zat voor de deur van zijn timmerbedrijf met een gezelschap aan het bier. Er schalde een lach. Ik liep dicht langs de gevels, zo veel mogelijk uit het licht van de lantaarns.
‘Hé, Albert, kom erbij! Pilsje?’
Ik zwaaide met mijn wandelstok en liep door, maar wat ik vreesde gebeurde: in een oogwenk stond hij tegenover me en hield me staande. Kees is een enorme kerel met een bierbuik, blond stekelhaar, ringen in beide oren en een borstkas als een onwrikbare betonmassa. Zijn hemelsblauwe kalfsogen keken me vriendelijk aan – en bij hem is dat niet de kortetermijnvriendelijkheid van mensen die in principe vijandig tegenover anderen staan, tenzij direct te verzilveren belangen zich daartegen verzetten. Hij is geen slechte jongen, en ik ken hem vanaf zijn geboorte, lang genoeg om te weten dat hij me nooit kwaad zal doen.
‘Albert,’ zei hij, ‘alsjeblieft, ik heb even je hulp nodig. Die meiden die bij ons zitten, die hebben verdomme nog nooit over de oorlog gehoord. Kom mee.’ En ik werd door hem meegetroond naar de overkant, want volgens hem was ik de enige die nu nog op straat liep die de oorlog als volwassene had meegemaakt.
Daar zaten twee Marokkaanse tienermeisjes, de zoon van Kees en een mij onbekende man. De meisjes waren beiden in een strakke spijkerbroek gekleed, en in hesjes die schouders en navels bloot lieten. Brutaal, maar toch met enige schichtigheid in hun donkerbruine ogen keken ze me aan. Echt goed kon ik het allemaal niet zien. Slechts een straatlantaarn verderop en een zwak schijnsel van de tl-buizen in de werkplaats van Kees voorzagen het gezelschap van licht. Kees’ zoon stak zijn hand naar me uit zonder op te staan. ‘Hoe later de avond, hoe schoner het volk,’ zei de onbekende man toen ik hem mijn hand toestak en mijn naam noemde. Hij nam mijn hand niet aan en beperkte zich tot even zwaaien. Hij was een tengere man van ergens in de veertig, met pikzwart haar en donkere diepliggende ogen, waarmee hij mij met een nadrukkelijke en kille nieuwsgierigheid aankeek.
‘Nou?’ zei Kees, terwijl hij me een glas bier in de hand drukte en aanschoof. ‘Hadden we oorlog of hadden we geen oorlog? Die meiden hebben nog nooit van moffen gehoord. Ja, jullie zijn schatjes, daar gaat het niet om. Toe nou, niet opstaan!’ En tegen zijn zoon: ‘Geef ze nog wat te drinken en doe ze aan de lijn want die meiden piepen ’m voordat Albert ze verteld heeft hoe het hier was.’
De meisjes giechelden.
‘Dat is het niet,’ zei de oudste van de twee. ‘We moeten echt om twaalf uur thuis zijn. Mijn vader gaat echt kwaad worden, weet je.’
‘Sperrzeit noemden we dat,’ zei ik, op een moment dat niemand het verwachtte. Met verschrikte ogen keken de meisjes op. ‘Ik heb het vaak genoeg gezien als ik ’s nachts hierboven’ – ik wees naar onze etage – ‘uit het raam keek. Je kon alleen wat zien als de maan scheen. De huizen waren verduisterd om het de Engelse bommenwerpers moeilijk te maken. Op zo’n heldere nacht zag ik een man snel maar geluidloos over straat lopen. Een Duitse overvalwagen scheurde plotseling de hoek om en stopte met piepende remmen. Drie soldaten met geweren sprongen eruit, schreeuwden bevelen in het Duits, grepen die kerel en smeten hem in de auto, die vervolgens met veel lawaai wegreed in de richting van de Ceintuurbaan.’
Ik pauzeerde even. De meisjes waren weer gaan zitten en luisterden. De onbekende man keek me aan met een bewegingloze frons, niet als luisteraar, maar eerder als iemand die zich probeert te herinneren in welke vijandige omgeving hij mij ooit is tegengekomen. Zonder dat ik begreep waarom, beangstigde mij het idee dat wij elkaar inderdaad eerder hadden ontmoet.
Ach, een hersenspinsel! sprak ik mijzelf in gedachten toe, en ik vervolgde mijn gesprek met de meisjes. ‘Weten jullie echt zo weinig van de oorlog?’ vroeg ik. ‘Op welke school zitten jullie dan?’
‘Op de Gerrit van der Veenschool.’
‘Nou, kijk eens aan! En hebben jullie enig idee van wat er zo’n veertig jaar geleden allemaal gebeurde in dat schoolgebouw van jullie?’
De meisjes keken elkaar even aan en haalden hun schouders op.
‘Volgens mij was het van de Duitsers of zo…’
‘Maakt niet uit. Grote kans dat ze de kerel over wie ik het net had, die ze hier hebben opgepakt, de hele nacht hebben verhoord en gemarteld in, jawel, jullie school! Daar zat de veiligheidsdienst van de moffen, de sd. Van daaruit werd elk verzet in de stad tegen de bezetters de kop ingedrukt. Denk daar maar eens aan als je morgen weer in je klaslokaal zit. Weten jullie waar het woord “bezetting” op slaat?’
De kinderen zeiden niets. Ze leken onder de indruk. Elke kennis over de oorlog ontbrak hun, en hoewel de wereld mij vreemd is geworden, schepte ik er genoegen in om deze jonge schoonheidjes in kort bestek uit te leggen wat zich destijds in Nederland en Europa had voorgedaan.
Het was inmiddels na middernacht toen Kees ingreep. ‘Dames, nu is het mooi geweest. Ga nu maar naar pa, en als hij boos is, vertel hem dan maar over de oorlog – daar weet hij vast ook niks van – en zeg dat je les hebt gehad van opa Albert. Hij moet dus niet gaan zeiken…’
Nadat ze me een hand hadden gegeven – wat ik heel aardig vond –, maakten ze zich wat nerveus uit de voeten. De onbekende man had de hele tijd geen woord gezegd en mij onophoudelijk aangekeken. Na het vertrek van de meisjes werd me dit al te onaangenaam, en ik stond op, bedankte Kees voor het biertje, knikte het gezelschap toe en vertrok. Ik omklemde mijn wandelstok in het midden stevig met mijn vuist.

 

© 2016 Rogier Vogelenzang

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum