Leesfragment: Om het nu

13 oktober 2013 , door Barry Smit
| |

In samenwerking met Recensieweb.nl richten we de schijnwerpers op Nederlandse prozadebuten. Deze maand vindt u op onze site uitgebreide leesfragmenten uit de debuten van Peter Minten, Barry Smit, Jelmer Jepsen, Elisabeth van Nimwegen, Onno Wesseling, Lode Leenaerts en Kris Van Steenberge. Ditmaal: Om het nu van Barry Smit.

De personages in Om het nu zetten wietkwekerijen op, halen die van anderen leeg en zoeken kicks in pillen, poeders en vechtpartijen rond voetbalwedstrijden. Ze proberen een bank te overvallen, jatten in beslag genomen scooters uit een politiebureau, sollen met een lijk en drogeren en misbruiken jonge meisjes. Een van hen blaast zijn flat op omdat in een paddotrip het einde der tijden is aangekondigd. De dieven, dealers en hooligans betalen soms een hoge prijs voor hun keuzes, maar alles beter dan veertig jaar werken onder een systeemplafond.

De eerste roman van Barry Smit is hard, humoristisch en schrijnend. Zijn taal is messcherp en helder, maar soms ook onverwacht hallucinant. Smit omschrijft Om het nu als 'een autobiografie van de keuzes die ik niet maakte'.

 

6
Langs de lijn

 

 

‘Ze gaat dood. Kom je?’

De metro naar het Centraal Station komt uit de buis terwijl ik nog aan de trappen moet beginnen. Ik haat rennen, maar doe het nu toch omdat ik geen zin heb om een halfuur op een volgende trein naar Heiloo te wachten. Ik spring de metro in en sta hijgend aan zo’n stalen stang naast een uitgemergelde junk. Mijn shirt kleeft aan mijn rug.
‘Meneer. Meneer. Hebt u misschien één of twee euro’s voor mij? Kan ik een slaapplek krijgen.’
Hij houdt zijn hand hoger, maar mijn ogen vallen op zijn stukgelopen schoenen: Nike Air Jordan iv, Military Blue – het model waar ik zelf een paar jaar terug nog op basketbalde. Ik kijk dwars door zijn zachte hoofd en blijf hem aanstaren, tot zijn ogen smelten en hij achteruit wegloopt naar de andere kant van het stinkende metrostel. Op Weesperplein wacht hij een paar tellen om te zien of ik uitstap, en als ik dat niet doe, doet hij het wel. Ik blijf hem aankijken terwijl de metro zich verder door de darmen van de stad werkt. Er slaan vlammen uit het spoor. Het licht drukt tegen mijn slapen.
Op het perron van Waterlooplein probeert een man in een rolstoel iets op te rapen en valt voor - over. Achter me schreeuwt een vrouw in het Russisch in haar telefoon. De man naast haar begint te huilen.

Op Centraal sprint ik naar 10a. Volgens de klokken heb ik minder dan een halve minuut. Ik haal in het passeren mijn chipkaart langs de incheckpaal, maar heb geen tijd voor de ingangscontrole onder aan de roltrap en ren langs de controleurs. Halverwege de trappen hoor ik het fluitje van de dubbeldekker, schakel de noodversnelling in en duik tussen de sluitende deuren langs de benen van de conducteur. Die valt tegen de trapleuning en kijkt me zwijgend aan.
Ik moet straks langs Ferry, een auto regelen.

De trein rijdt Heiloo binnen en op de parkeerplaats staat mijn vader in een oogverblindend wit hemd tegen zijn Saab geleund. Hij kijkt zoekend naar de deuren. Als we een halve seconde oogcontact hebben, draait hij zich om en stapt de auto in.
Ik vraag of hij nog nieuws heeft en wil hem aankijken, maar hij kijkt naar links of de weg vrij is en rijdt weg.
‘Nee, maar het is een aflopende zaak. Een kwestie van dagen misschien.’
Hij lijkt kalm. Niet onaangedaan, maar gecontroleerd. Zoals altijd. Net als zijn vader. Hou je maar gedeisd, emoties kunnen tegen je gebruikt worden. Of: dan heeft niemand last van je. En mijn opa had het weer van zijn vader, een visser die op een winternacht tijdens een storm in Egmond de zee in was gelopen. Zonder tegen iemand een woord te zeggen, zonder een briefje achter te laten.

Ik ruik mijn vaders geur, voel me onmiddellijk weer kind en haat het. Niet dat ik iets tegen hem heb. Integendeel. Het is schaamte. Zijn vader was een lul, een chagrijnige fabrieksarbeider die altijd alles en iedereen afkeurde. Die zijn eigen gang ging en al helemaal niet vond dat er iets van hem verwacht mocht worden, behalve dat hij geld voor de huur en de boodschappen verdiende. Boeken waren verdacht en het duurste woord dat hij kende was ‘kapsones’. Mijn vader mocht best doorleren, maar zijn studie moest hij dan wel zelf betalen met krantenwijken en zomerbaantjes. Hij deed dat, kreeg goed werk, kocht een nieuwe auto en een huis waar dat van zijn ouders drie keer in ging. Een felicitatie of compliment heeft hij nooit uit het harde hoofd van zijn vader horen komen. Maar mij is alles op een presenteerblaadje aangereikt, en ik doe er geen fuck mee. Tenminste, niet wat van mij verwacht mag worden. Ik draai het raampje open, haal diep adem en staar naar het bladerdak boven ons.
Zin in een dikke lijn coke.

Hij rijdt rustiger dan anders. Ik wil de radio aanzetten, maar terwijl ik mijn hand al naar de knoppen uitsteek, bedenk ik dat hij waarschijnlijk helemaal geen trek heeft in muziek of geleuter, en daarom pak ik maar een dropje uit het vakje onder de radio. Een paar tellen later draait hij de radio aan. Muziek uit de vorige eeuw. Ik ben weer zeven en word naar voetbal gebracht.

‘Ze eet niet meer,’ zegt hij nadat we enkele minuten zwijgend voor ons uit hebben gekeken. ‘Ze drinkt niet meer en roept alleen nog om haar moeder. Er is niks meer van over.’
Ik laat mijn raampje verder in de deur zakken. Op de radio worden protesten tegen visserijquota besproken. Ik kijk op mijn mobiel om te zien of ik oproepen heb gemist, hoewel ik weet dat dat niet zo is.

We lopen over het parkeerplaatsje dat voor de meest afgelegen vleugel ligt, de sterfhoek van het ziekenhuis, door de grote schuifdeuren de hal in. De portier, een stoffige vijftiger die opschrok toen de deuren in beweging kwamen, groet ons en kijkt op zijn horloge. Het kille tl-licht schijnt op het ijsblauwe linoleum en de lichtgrijze wanden. Het leed van aanstaande nabestaanden hangt zwaar in de stilte.
De liftdeuren schuiven open en een lange lege hal doemt voor ons op, met aan beide kanten om de drie meter een zware houten deur. Het is hier zeker vijfentwintig graden en er hangt een verdoezelende lucht van ontsmettingsmiddelen, maar daardoorheen ruik ik de dood. Ik hoor alleen onze voetstappen en broekspijpen die af en toe langs elkaar schuren. Mijn vader loopt een halve meter voor mij uit; ik moet opletten dat ik hem niet per ongeluk laat struikelen. Na een meter of twintig buigt hij af naar rechts en vertraagt zijn pas.
‘Niet schrikken. Je zult haar misschien niet herkennen.’
Hij opent geruisloos de deur en we gaan zachtjes de witte kamer binnen. Een meter van het raam staat het bed. Ik herken inderdaad weinig in het hoopje mens dat in foetushouding naast haar afgeworpen dekens ligt. Een bejaarde baby met een doodskop waar kwijl uit druipt. Uit een grote luier steken haar benen – rimpelig perkament om dunne botten. Mijn vader buigt zich over zijn moeder en stopt haar voorzichtig in. Ze begint op haar duim te zuigen. Hij gaat tussen het raam en haar bed op een klapstoeltje zitten, pakt haar vrije hand en wrijft die warm. Er kruipt een traan over zijn wang. Ik ga op een klapstoel schuin achter hem zitten, zodat hij zich niet bekeken hoeft te voelen. Ik hoor alleen haar gesabbel.
Ik leg mijn hand op zijn schouder en schrik als hij zijn hand op de mijne legt. Ik heb nog nooit zo’n oude hand gezien. Zijn trouwring bungelt om zijn vinger.

Na tien minuten staat hij op, geeft haar een zoen op haar voorhoofd en loopt naar de deur. Ik volg hem.
Op de terugweg luisteren we naar Langs de Lijn.

© 2013 Barry Smit
Auteursportret © Merlijn Doomernik

Uitgeverij Atlas Contact

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum