Leesfragment: Het verdriet van de vrede

17 juni 2023 , door Chaja Polak
|

21 juni verschijnt de nieuwe roman van Chaja Polak, Het verdriet van de vrede. Lees bij ons een fragment!

In 1945, nadat de vrede is gesloten, trekken drie Joodse vrouwen, allen weduwe geworden, zich terug in ‘het familiehuis’ aan zee. Overgelaten aan zichzelf, zonder enige hulp of steun van de Nederlandse regering, proberen de zachtaardige Serline, de oude Judit en de jongste, de sensitieve Roza, hun leven weer vorm te geven. Het is Serline die dit vrouwenhuishouden liefdevol draagt. Elke zomer komen ‘de drie kleintjes’ logeren: hun twee nichtjes en een neefje. In die weken klinken vrolijke kinderstemmen en is het samengestelde gezin in het familiehuis voor even weer geheeld. Nog geen zeven jaar later sterft Serline. Ze was op weg naar haar cardioloog. ’s Avonds laat brengen twee agenten het bericht van haar overlijden. De lange nacht die volgt is het hart van deze roman. Judit en Roza, nu zonder Serlines steun en troost, zien hun door de oorlog beschadigde levens aan zich voorbijtrekken. Een nacht vol twijfels is het, en spijt. Vol confidenties over liefde en verraad. Maar ook een van inzicht en verzoening. Tot onvermijdelijk het daglicht aanbreekt en Judit en Roza opnieuw worden geconfronteerd met de brokstukken van hun bestaan.

N.B. Lees op onze site ook fragmenten uit De man die geen hekel had aan Joden en De verlegen minnaars.

 

Serline
1952
zeven jaar na de oorlog

1

De tramhalte met de abri en het stenen bankje ligt evenwijdig aan de duinrooshaag. Daarachter de duinen, zilverig in het vroege herfstlicht en daarachter de zee. Naast de abri wacht een vrouw met aan de hand een kleine jongen. Het is niet duidelijk of de vrouw zijn hand omvat, misschien is het de jongen die de hare vasthoudt. De vrouw draagt een jas van een onbestemde kleur en stevige schoenen, het donkere dunne haar heeft ze bijeengebonden in een paardenstaart. Ze moet ergens in de veertig zijn, begin veertig.
De jongen kijkt op naar de vrouw. Roza, vraagt hij, hoelang duurt een jaar?
De vrouw antwoordt: Eerst wordt het herfst, nee, het is al herfst. En dan heb je de winter, daarna de lente, dan is het zomer en kom je weer terug bij ons in het familiehuis.
‘Dat is wel veel, zegt de jongen. Hij maakt zijn hand voorzichtig los uit de hare, laat de grote tas die aan een riem schuin om zijn lijfje hangt van zich afglijden en zet hem neer op de zanderige plavuizen. Hij loopt naar het stenen bankje onder de abri, gaat zitten en springt meteen weer op. Koud!roept hij. Waarom is die bank van steen? Hij holt terug naar de vrouw, grijpt haar hand, en haar vingers sluiten zich om de zijne. De jongen staat wijdbeens, de tas heeft hij tussen zijn voeten geschoven. Opkijkend naar de vrouw zegt hij: Helemaal niet zwaar, hoor, ik kan hem best zelf dragen.
Zonder zijn hand los te laten, draait de vrouw zich naar het kind en buigt iets voorover, de paardenstaart glijdt langs haar wang en raakt haar schouder. Heel even houdt ze haar gezicht dicht bij het zijne en fluistert het kind iets toe, waarschijnlijk is het een antwoord op zijn vraag. Dan komt ze overeind en laat haar blik over de zilverige duinen dwalen en de kille grijze hemel daarboven. Met haar vrije hand streelt ze de krullen van de jongen. Zo wachten ze tot de tram komt om hen naar het station te brengen.

2

In het familiehuis zit de oude Judit Sterngold, weduwe van Salomon Sterngold, weggedoken in haar fauteuil aan het serreraam. Met wijsvinger en duim hengelt ze het zilveren horloge van haar echtgenoot omhoog, het hangt aan een ketting om haar hals. Alleen wanneer ze gaat slapen doet ze het horloge af en legt het kleinood op het nachtkastje, s morgens hangt ze de ketting weer om. Met gefronste wenkbrauwen bestudeert ze de wijzerplaat. Het loopt tegen elven, die man zal zo wel komen om de kleine Hetty op te halen, daar valt niets aan te veranderen. Ze laat het uurwerk los, het glijdt over de welving van haar borst en blijft liggen in het zachte en weke van haar buik, het mag een wonder heten dat ze het horloge wel heeft teruggekregen van haar vroegere buren. Dan wiebelt ze op haar billen heen en weer de enige manier om overeind te komen ze wiebelt tot ze loskomt van de zitting, en met een geroutineerde beweging grijpt ze haar stok die naast de leuning op haar wacht. Met twee drie stapjes is ze bij het serreraam. Serline, roept ze luid, Serline, die man kan nu elk ogenblik komen.
De vrouw die geroepen wordt glipt de kamer al binnen. Met de rug van haar hand veegt ze enkele losgeraakte krullen van haar bezwete voorhoofd en gaat naast Judit staan. Ze moet in de vijftig zijn, veel jonger dan Judit maar ouder dan Roza. De huid van haar gezicht is schraal, haar lippen dun. Ze draagt een bril met een donker montuur, de bril verbergt haar ingekeerde, milde blik. Weelderige rosse krullen zijn haar enige schoonheid, maar ze bindt ze samen in een wrong. Zij en Judit staan dicht naast elkaar voor het serreraam. Judit geheel in het zwart, zoals altijd na de oorlog, Serline met schort en bleker dan gewoonlijk. Judit ziet het niet. Haar blik blijft gericht op wat zich buiten afspeelt. Maar de straat ligt er verlaten bij. Dan rijdt er zowaar een auto langs. Niet de auto van die man en ook niet die van haar zoon, haar zoon zou pas later komen, en hoewel haar blik de onbekende auto volgt, spitsen haar oren zich om de stemmen van haar kleindochtertje en die van Hetty te kunnen horen. Ze weet dat ook Serline naast haar naar de kinderstemmen luistert. De meisjes spelen ergens in het huis. Is het in de gang of in het trappenhuis? Kinderstemmen die weldra niet meer zullen klinken. En Judit weet, net als Serline naast haar, dat met het vertrek van de kleintjes het licht in het familiehuis zal doven.
Hoewel je Serline niet groot kan noemen, reikt de oude Judit nauwelijks tot aan haar schouder. Met haar mollige lijfje schuift ze tegen haar nicht aan als om steun te zoeken voor wat hun te wachten staat. Waarom komt Hettys moeder nooit mee? vraagt ze zich hardop af wanneer dan eindelijk de auto van die man stilhoudt voor de deur van het familiehuis. Een Volkswagen is het, ze zijn er beiden op voorbereid maar toch.
‘Een Duitse auto, niet te geloven, fluistert Serline opdat de meisjes haar niet zullen horen, hoe haal je het in je hoofd.
‘Onbegrijpelijk en onbetamelijk, fluistert Judit terug. Geagiteerd duwt ze het netje dat haar gepermanente grijze krullen bijeenhoudt naar voren, naar achteren en weer naar voren. Serline, kun je me vertellen waarom Hettys moeder nooit meekomt? Maar er is geen antwoord, want niemand die het weet, zijzelf niet, Serline niet, en Roza, die pas later vandaag zal thuiskomen, weet het ook niet. Vermoedens hebben ze wel, in overvloed, maar weten, nee. Kan je in de ziel van een ander mens kijken, soms.
Judit recht haar rug. Ze groeit. Judit voelt zich de oermoeder, zij ís de oermoeder. Zij behoort tot de oudste generatie. De enige nog van die generatie. Zij was immers de vrouw van Salomon Sterngold. Roza is de dochter van zijn jongste broer. En Serline trouwde de zoon van de middelste. Dan zakken haar schouders en kruipt ze dichter nog tegen Serline aan.
Zwijgend zien zij en Serline hoe het portier van de Volkswagen wordt geopend en hun blikken volgen de man die uitstapt. Hij draagt een vilten hoed, hij draagt hem altijd, evenals de lange zwarte openhangende jas, die nu veel te warm moet zijn.
‘Ja, waarom toch, Judit, mijmert Serline.
Zo staan ze samen voor het serreraam en nog steeds dicht tegen elkaar aan.
‘Wat Hettys moeder in die man ziet, zegt Serline en moet zich dan wel losmaken van haar afkeer en verbazing. Ze loopt de serrekamer uit, de gang door naar de deur om open te doen, onderwijl roept ze: Hetty, Hetty liefje, hij is er. Ze hoort de vlugge voetstapjes al achter zich, en terwijl ze met de ene hand de deur opent, steekt ze zonder zich om te draaien de andere naar achteren en voelt Hettys hand in de hare glijden, warm en klam van het spelen. Dan draait ze zich om en meteen vlijt het kind zich tegen haar buik aan en kijkt op. Een onuitgesproken vraag verduistert een lang ogenblik haar lichtgrijze ogen. Die bezorgde blik had Serline vaker getroffen, deze zomer. Dan lijkt het kind zich te vermannen en zegt gelaten: Ik moet zeker meteen met hem mee, tante Serline.
En haar tante knikt.

Judit en Serline weten beiden dat die man vrijwel onmiddellijk zal terugrijden naar Amsterdam, waar hij samenwoont met Hettys moeder, althans meestal. Nooit blijft hij hangen, gaat zelfs niet zitten, hoogstens vraagt hij om een glas water. Het is raar en onaangenaam, maar wel een opluchting hem te zien vertrekken, al zal hij Hetty met zich meenemen...
Eén keer, nu een jaar geleden, was hij langer gebleven. Hij had Serline meegetroond naar de keuken om haar iets te vertellen wat zij niet had willen horen. Judit blijft binnen en zwaait Hetty uit voor het serreraam, leunend op haar stok. Buiten in het voortuintje zwaaien haar kleindochter en Serline de Volkswagen na die Hetty van hen wegvoert. Wolken hangen zwaar boven de daken, de herfst is gekomen.
‘Nu ben ik helemaal alleen over, tante Serline, zegt Judits kleindochter opkijkend. Haar ogen, viooltjesblauw, glanzen achter de te grote ronde brillenglazen.
‘Volgende zomer komen jullie alle drie weer terug bij ons in het familiehuis, troost Serline, en zich omdraaiend, kijk eens naast de voordeur, Ilse, de Oost-Indische kers bloeit nog steeds. Zie je wat een mooie kleuren?
Ook het kind draait zich om en knikt. Rode en oranje en één gele maar. De gele bloem ben ik.’
Inderdaad, Judits kleindochter is als enige van de drie kinderen nog in het familiehuis.  
Wanneer komt papa mij halen, tante Serline?
‘Nadat hij visites heeft gelopen, antwoordt haar tante.
‘Laten wij samen tafeldekken voor de middagboterham.
‘Ik wil liever nog wel langer bij jullie blijven, zegt het kind, wetend dat school haar wacht.
Nu zwaait Judit achter het serreraam naar haar kleindochter en haar kleindochter zwaait terug. Dan neemt Serline het meisje bij de hand mee het huis in.

Serline zet theewater op. Judits kleindochter loopt heen en weer van de keuken naar de woonkamer. Ze draagt borden, bestek, kaas op een plank, de kaasschaaf ernaast, en zet alles netjes op de tafel.
Serline is moe, haar hart onrustig. De laatste dagen overviel haar soms een lichte ademnood. Dan wachtte ze even, leunde tegen een muur, een kast, een deur, en daarna ging het weer beter. Hoezeer ze ook opziet tegen het vertrek van de kinderen, voor het eerst sinds al die zeven heerlijke zomers waarin ze kwamen logeren, verlangt ze naar de avond, naar stilte, naar dagen met minder werk, minder boodschappen hoeven doen, minder verantwoordelijkheid. En weet dat ze haar afspraak met de cardioloog moet vervroegen. Morgen zal ze hem bellen, belooft ze zichzelf, of overmorgen, nee morgen al. En vanavond zullen ze op tijd eten, dan kan ze vroeg naar bed. Als Roza tenminste niet te laat thuiskomt. Het is een lange reis voor haar, maar Roza is nog jong. Op en neer naar Nijmegen om Dima naar zijn pleegouders te brengen.
‘Ze komt wel op tijd, denkt Serline hardop, ze is nog nooit te laat gekomen.
Judits kleindochter die net weer de keuken binnenstapt, vraagt: Wie is nog nooit te laat gekomen, tante Serline?’ ‘Roza, zegt Serline.
‘Ze zitten in de trein, mijmert het kind, ze moeten heel lang in de trein rijden en ik kan Roza vast geen kus meer geven.

 

© Chaja Polak

pro-mbooks1 : athenaeum